donderdag 27 december 2012

Puberaal, paranoïde, polariserend :
het debat met cultureel links


"Liegt Jan Fabre ons wat voor?" vroeg Tom Naegels zich af toen hij lucht kreeg van een fabulerende Jan Fabre die ons zopas kond had gedaan van de storm haatmails die hij over zich heen had gekregen na de kattenrel. De meest geschifte reactie kwam wel van Gaia-kopman Michel Vandenbosch. Tom Lanoye vond het nodig om Hendrik Conscience door de mangel te halen en "De Leeuw van Vlaanderen" een "hallucinant lachwekkend kutboek" te noemen. Dimitri Verhulst kon zich in de Kruitfabriek niet bedwingen en vond het geweldig grappig om een op Hitler gelijkende hond te vergelijken met Bart De Wever.

Dat is het bedenkelijke niveau waarmee een deel van onze culturele elite haar aversie voor het Vlaams emancipatiedenken formuleert, eerst met puberale polemieken rond het De Coninckplein en nu ook weer rond het Kerstessay van Bart De Wever. Het masochisme waarmee de links-culturele elite zich daarmee in de voet schiet begint stilaan hallucinante vormen aan te nemen. Ik hoef u niet te vertellen wie hiervan garen zal spinnen.

Uit de commentaren hierop van Johan Sanctorum en Kevin Absilis van de afgelopen dagen sprokkelde ik alle nuttige fragmenten die volgens mij relevant zijn binnen het lopende cultuurdebat.

Johan Sanctorum heeft het over de culturele elite wanneer hij zegt:

Allen zien ze België als de ultieme dam tegen het Vlaamse fascisme en zijn ondraaglijke mestgeur. Daarom ook worden er varkens getatoueerd en propere kakmachines ontworpen: om de stront, die aan ons kleeft, met het parfum van de Verlichting uit te wissen, of alleszins te maskeren. Een Verlichting die uiteraard uit het zuiden komt. Haak Vlaanderen los van de francofone wederhelft, en de cultuurloze beerput gaat open,- zo ziet de mental map van Fabre, Delvoye, Lanoye, Tuymans er ongeveer uit.

Nergens ontmoet men bij deze grote weldenkers en zelfverklaarde rebellen ook maar één greintje regimekritiek, laat staan een schijn van republikeinse reflex. In elke democratie of dictatuur die zichzelf respecteert staan de kunstenaars en intellectuelen in de oppositie, maar niet zo in Vlaanderen. Om dan toch een schijn van opstandigheid te geven, die hun imago moet afdekken, verschieten ze dan maar hun kruit in onnozele schaduwgevechten tegen, jawel, de vunzige flaminganten zelf.

Vlaamse hutsepot
Of hoe moet men anders de koldereske aanval op het Antwerpse Coninckplein opvatten? Met de Vlaamse identiteit als schietschijf (een spookbegrip waar eigenlijk verder niemand van wakker ligt, zelfs niet binnen de Vlaamse beweging), moest zo nodig Pieter de Coninck door Herman vervangen worden. Let wel: van mij mogen beide iconen een straatnaambordje krijgen. Maar niet zo voor de vzw “Behoud de Begeerte” –een vereniging die met het belastinggeld van de modale Vlaming wordt in leven gehouden-: het is het een of het ander. Van zwart-wit-denken gesproken.

In De Standaard van 4 december mocht de onvermijdelijke Tom Lanoye alle registers opentrekken. De diepe vriendschap van Lanoye met Anni Van Landeghem, chef opinie van die krant, laten we even buiten beschouwing: in de connectie tussen de Vlaamse cultuurelite en kaviaarlinks spelen zowel De Standaard als De Morgen een katalyserende hoofdrol. Voor meer details verwijs ik naar het ontluisterende blogartikel “Van muze tot merk” van literatuurwetenschapper Frank Hellemans.

Lanoye maakt er één grootse Vlaamse hutsepot van: een geschimp op de cumulard De Wever, een tirade tegen “de separatistische subcultuur” (sic), nog maar eens een poging om de Vlaamse identiteit te verbanvloeken, de propere boekhouding van zijn nv, een terloopse recuperatie van Hendrik Concience, en zo verder.
Maar op het einde blijf je met de vraag zitten: waar gaat dit over? Ik zie alleen een collectieve wolk van ijdelheid vanwege regimevriendelijke culturo’s, die dan maar een ingebeelde vijand aanpakken, namelijk de rechtse cultuurbarbarij. Nog voor iemand hun gepriviligieerde status ook maar ter discussie stelt, en nog voor Bart De Wever de burgemeestersjerp omgord heeft, wordt Antwerpen al als een bezette stad beschouwd. Natuurlijk had De Wever zich nooit moeten laten meesleuren in deze bordjesoorlog. Een troosteloos O-O dus. Of gaat het ook bij hem om een mediatieke stunt?

“De Familie”
Komt dan de Iron Lady van heel cultureel Vlaanderen op de proppen: Kristien Hemmerechts, sinds 1997 weduwe van dichter Herman De Coninck, om wie het allemaal te doen is. Aan dat weduwschap ontleent ze een eigen onwrikbare literaire status, én een eeuwigdurend moreel gezag om zich met om het even wat te bemoeien, maar vooral dus weer met, euh.., het vermaledijde flamingantisme, zijn ingebakken Kulturfeindlichkeit, én zijn al te grote sympathie voor het Gesundes Volksempfinden dat zich aan de kunstelarij van linkse wereldverbeteraars weinig gelegen laat.
In een hilarisch Terzake-debatje met VVB-ideoloog Peter De Roover schuift ze de schuld voor de Antwerpse pleinoorlog helemaal in de schoenen van Bart De Wever en zijn Hitleriaanse allures. Doch geen paniek, de furieuze reactie van cultureel Vlaanderen is maar een uitnodiging tot diplomatiek overleg, zo laat de Zwarte Weduwe ons weten. De toekomstige landvoogd Bart I zou, aldus Hemmerechts, moeten gaan praten met –en nu volgt een bizarre opsomming-, Behoud De Begeerte, het Letterenhuis en De Familie. Welke Familie? Toch niet de Koninklijke Familie? Neen, euh, allicht de familie De Coninck-Hemmerechts, die bij deze de status krijgt van Heilige Familie. De incontournable connectie die over alle facetten van de politieke correctheid waakt, tot zelfs de straatnaamborden.
Zonder het te beseffen toont la Hemmerechts ons, via deze maffieuze verspreking, een onthutsende kijk in de denkwereld van de Vlaamse culturo’s: een Familie met hoofdletter, die het liefst aanleunt bij machtsbastions zoals dat van de gevallen Patrick Janssens. De frustratie daarom is de echte reden van de door hen gelanceerde Coninckskwestie.
Besluit: naar deze futiele non-discussie kan men slechts met gekrulde tenen kijken. Met het œuvre van Herman de Coninck zelf heeft dit ondertussen allang niets meer te maken, stelt Filip Van Laenen terecht in een eerdere column op deze blog. De Vlaamse cultuurelite maakt er zich onsterfelijk belachelijk, en gaat roemloos ten onder in een symbolenstrijd die ze de overkant altijd verweet.

Een postmoderne oplossing? Maak er gewoon het De Coninckplein van, zonder voornamen. De fans van Pieter en die van Herman kunnen dan elk de illusie koesteren dat het om hun held gaat. Dit maar om te zeggen dat het gezeik over een straatnaambord ons een ontluisterend facet toont van de Vlaamse identiteit. Namelijk het gemis aan grandeur en zin voor ironie. Aan de twee kanten.

Het moet de ijver zijn waarmee Tom Lanoye en Co om de haverklap flaminganten afzeiken als cultuurhatende trollen die de burgemeester van Antwerpen moet hebben verleid tot zijn kerstessay over de Waarde van de Kunst. Eerlijk gezegd: van een machtspoliticus verwacht ik geen diepgravend essay over kunst. Het hangt dan ook een beetje met haken en ogen aan mekaar.

De meeste commentatoren maken zich sterk dat hij het niet zelf heeft geschreven. Ik denk juist van wel en ondertussen heeft hij dat ook bevestigd, je proeft er de rethorische onvolkomenheden in van een intellectueel die zijn vertrouwde terrein heeft verlaten. Het is één van zijn minst heldere teksten geworden, weinig consistent en met een bizarre finale. Vandaag vatte De Wever zijn essay in De Standaard samen als volgt: "Als je de kloof met het publiek wil dichtrijden moet je over de waardenormen in de samenleving en de betrokkenheid van het publiek, praten". Dat is exact hetzelfde als datgene wat aftredend burgemeester Janssens verdedigde, nu 10 jaar geleden, ten tijde van het participatiedebat rond het Toneelhuis. Is het Toneelhuis nog wel van ons, vroeg Janssens zich af en hij trachtte voorstellen te formuleren om de "sociale mix" te verbeteren in elitaire culturele instellingen als het Toneelhuis. Ik heb daar destijds niemand over horen klagen. Yves Desmet suggereerde zelfs om publiekslieveling Gene Bervoets op te nemen in de programmatie! Beste Tom Lanoye, jouw vrienden hebben soms geweldige voorstellen! Luc Perceval repliceerde daarop: "Ik wordt gesubsidieerd om theater te maken niet om aan volksontwikkeling te doen". Gelijk had hij en weg was hij naar het buitenland.
Wat ik hiermee wil zeggen? Ik ben voor absolute autonomie van een kunstenaar maar de afschaffing van subsidies moet onder bepaalde voorwaarden bespreekbaar zijn.

Ik laat het over aan Johan Sanctorum om de tekst van De Wever te fileren :

Bart De Wever en cultuur: een ongemakkelijk duo

Vooreerst: de premisse, dat het Vlaamse cultureel establishment zich Belgicistisch en zelfs pro monarchie opstelt, omdat kunstenaars zich nu eenmaal in de kussens van de macht nestelen, is correct, maar een waarheid als een koe, die al decennia lang wordt erkend, ook buiten kringen van de Vlaamse beweging. Maar het is niet het hele verhaal: cultuur is vandaag een materie van de gemeenschappen, en dus zouden die kunstenaars eigenlijk Vlaanderen en het Vlaamse bestuursniveau moeten omarmen.
Dat doen ze, op enkele uitzonderingen na, net niét. De reden is dan ook eerder van psychologische aard: het gaat om een parvenu-complex van de beschaafde neger die zijn roots heeft afgezworen. Binnen de Belgische context is alles wat Vlaams is, onzindelijk en vervuild. Daarom –het is echt een psychoanalyse waard- construeert iemand als Wim Delvoye strontmachines die er heel hygiënisch en clean uitzien, ook al komt de bekende worst er op het einde uit. In cauda venenum. Het is haast letterlijk een reinigingsritueel van de Vlaming die, uit zelfhaat en afkeer voor zijn afkomst, als een kasteelheer in Wallonië gaat wonen, en in Humo verklaart dat het hem spijt dat er in Vlaanderen nog Nederlands wordt gesproken.
Voeg daarbij de obsessionele gedachte van kaviaarlinks in Vlaanderen, dat het cosmopolitische België, onder invloed van de francofone Verlichtingscultuur, de enige dam is tegen het Vlaamse cryptofascisme, en je hebt de perfecte mix voor een bizarre regimecultuur die men haast nergens op de aardbol nog vindt, behalve in Noord-Korea en aanverwanten.

L’art-pour-l’art?
Maar wanneer De Wever verder borduurt op deze triviale vaststelling, en de plaats probeert te definiëren waar de kunstenaar volgens hem in de samenleving dan wél hoort te staan, loopt het mis. Enerzijds stelt hij vast dat kunst altijd functioneel is, ook als zogezegde luis-in-de-pels, en dat bovendien de materiële ambities van de kunstenaar altijd komen boven drijven. L’art-pour-l’art is een mythe, kunst is altijd sociaal en materieel gelinkt. De relatie tussen Wagner en Nietzsche, waar al bibliotheken vol zijn over geschreven, wordt daarbij nogal slordig geëxtrapoleerd.
Daarna bespeurt hij toch weer zo’n eis tot absolute autonomie in het modernisme, die dan met het postmodernisme en de universele ironie weer wordt losgelaten. Lanoye en de zijnen worden tot die laatste strekking gerekend omdat ze Conscience niet kunnen pruimen. Tja. De Wever schijnt anderzijds zelf in die postmoderne relativiteit te kunnen meegaan, waar hij stelt: “Het is evident dat alles om ons heen ontsproten is aan onze eigen verbeelding. Niets heeft in zichzelf een sacrale, alles overstijgende waarde.”

Blijkbaar geschrokken van dat inzicht, neemt hij dan weer gas terug, en kiest toch maar voor een met waarden vervulde kunst. Politieke en filosofische waarden dan? Neen hoor, want dan is ze natuurlijk niet meer autonoom. Dus gaan we toch maar voor l’art-pour-l’art, wat in het eerste deel van het essay als onmogelijk en impertinent werd verklaard.
De slotzin klinkt dan zo: “Zoals Heinrich Heine stelde: ofwel rechtvaardigt kunst zichzelf, ofwel laat ze zich rechtvaardigen door het politieke, het sociale, het economische. Kiezen we voor dat laatste, dan heeft kunst bij voorbaat verloren.” Dat is dan eigenlijk een pluim voor mensen als Jan Fabre: gooi de katten maar in de lucht, want het is kunst. Of toch niet?
Wat zal het zijn Bart, maak er eens een gedacht van.

Kunst en revolutie

Samengevat: heel dit essay, gelardeerd met vele namen die klinken als klokken, van Max Weber tot Heinrich Heine, is filosofisch compleet inconsistent. Zijn broodschrijvers hebben slordig broddelwerk afgeleverd. Een vertrekpunt als Peter Sloterdijk ware veel vruchtbaarder geweest. Als geen ander heeft hij de ontbinding van het Westerse intellect omschreven,- een degradatie van de oorspronkelijke Kynische filosoof, met de marginaal Diogenes als model, tot het Zynische Vernunft van de kunst- en cultuurbureaucratie die we vandaag kennen, helemaal ingekapseld in het systeem.Maar daar wil De Wever niet aan beginnen. En daar wringt volgens mij nu net het schoentje voor de N-VA-voorzitter: hij verwijt (terecht) de Vlaamse cultuurelite haar Belgicistische regimevriendelijkheid, maar kent de kunstenaar anderzijds helemaal het recht van de revolte niet toe. Dat zou impliciet een pad openen naar het begrip van “revolutionaire kunst”, die vandaag wel degelijk ontkiemt, en echt de oude wereldorde in vraag stelt,- maar aan revolutie heeft De Wever, zoals bekend, een broertje dood.

Bij nader inzien is subversiviteit een constante in het artistieke creatieproces en de representatie van het kunstwerk. Ook al leeft de kunstenaar formeel in een afhankelijkheidsrelatie tegenover de heersende macht. (..)

Apologetische, systeembevestigende kunst is saai en weerstaat zelden de tand des tijds; kunst leeft van subversiviteit en het ondergraven van zekerheden,- esthetische en politiek-sociale. Ze is dus tegelijk autonoom én betrokken in een systeem, een referentiekader, een tijdsgeest. Ook nu, in de marge van de Occupy-beweging, ontstaan er nieuwe vormen van straatkunst, waarin kunstenaars uitdrukkelijk hun revolutionaire idealen linken aan de zoektocht naar een nieuwe artistieke taal.

Het kerstessay van Bart De Wever en diens penneridders baadt in die dubbelzinnigheid. Blijkbaar weten ze met de artistieke en intellectuele potentie in de samenleving echt geen raad. Ze zijn tegen dwarsliggende, subversieve kunst, maar ook tegen ingebedde kunst die geld kost aan de gemeenschap. Cultuur op zich is voor een machtspoliticus als Bart De Wever gewoon altijd een vervelend nevenverschijnsel, een obstakel. De karikatuur die Lanoye en Hemmerechts ervan maken komt dan natuurlijk goed uit. Samen met de idiote kerstboodschap van Albert II tegen het zgn. “populisme’, leveren zij aan Bart De Wever de gedroomde pispaal.

Wat ik mis bij De Wever is dat hij nooit enige fierheid demonstreert ten aanzien van al die Vlaamse kunstenaars die het vandaag maken in het buitenland. De over het paard getilde schilder Luc Tuymans mag hij daarbij gerust achterwege laten. Tot zulke bekentenis zal het allicht niet komen. Maar kan je dat van een machtspoliticus verwachten als het natuurlijke statuut van een kunstenaar die is van een luis in de pels van de macht?

Hoedanook, persoonlijk heb ik nooit enige tegenspraak gezien tussen enerzijds een respectvol omgaan met de identiteitsstichtende traditie van de Vlaamse Beweging en anderzijds met een hedendaagse cosmopolitische invulling van een artistieke roeping.

Het meest voel ik mij daarom verwant met de intelligente en evenwichtige analyses van Kevin Absilis, docent moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Antwerpen . Volgens Absilis is artistiek Vlaanderen toe aan herbronning. Geef hem eens ongelijk.

Het is de hoogste tijd dat de culturele linkerzijde zich bezint over haar in een akelig tempo afbrokkelend draagvlak. In plaats van zich te vermeien in doorzichtige manoeuvres zou ze De Wever beter beconcurreren met een overtuigend verhaal dat diens achterban niet stigmatiseert als een probleem maar uitnodigt om deel uit te maken van een oplossing. Er is haast mee gemoeid. Eerder vroeg dan laat zal De Wever in zijn nieuwe rol van burgemeester en met het oog op zijn Vlaamse droom een inclusievere toon verkiezen. Wil de linkerzijde dan opnieuw achter de feiten aanhollen? Het verleden leert alvast dat ze met de hetze rond Conscience een grote kans miste.

Het is deze Conscience, symbool van België in het kwadraat, die de culturele linkerzijde de voorbije weken met aan zinsverbijstering grenzend fanatisme heeft bestreden. "Omsmelten!", verordende Geert van Istendael aangaande het bronzen standbeeld van de schrijver (DM 4/12). "Herdopen!", stampvoette de literaire goegemeente over het naar Pieter De Coninck genoemde plein. De leeuw van Vlaenderen is toch maar een "hallucinant lachwekkend kutboek" bedacht Tom Lanoye nog snel een extra argument (DM 4/12). En daarmee hadden we op de valreep nog afgetekende winnaars in de categorieën onnozelste rel, respectievelijk relnicht van het jaar. Hoe futiel het echter ook oogt, het gesteggel is wel degelijk hoogst symptomatisch. Het wijst op een structureel onvermogen van Vlaamse intellectuelen en kunstenaars om op een intelligente en eerlijke manier om te gaan met hun culturele erfenis.

Voor wie het ondertussen mocht vergeten zijn: niet zo lang geleden vonden Vlaamse kunstenaars en intellectuelen de voorhoede van de Vlaamse Beweging een vanzelfsprekende biotoop. Ze waren doordrongen van de gedachte dat hun talent hoorde bij te dragen tot de vorming van een Vlaamse of Nederlandstalig-Belgisch natie. Geen enkele kunstenaar is daarvoor een bezielender voorbeeld geweest als Richard Wagner.
Het kantelpunt werd de Tweede Wereldoorlog, toen de rassenwaan van nazi-Duitsland tot de uitroeiing leidde van alles wat als volksvreemd werd beschouwd. De rumoerige collaboratie van een deel van de Vlaamse Beweging bracht het flamingantisme vervolgens in moreel, cultureel en politiek diskrediet.

Dat is ondertussen 70 jaar geleden. Daar geen afscheid van willen nemen is hetzelfde als morele superioriteit claimen. Hoe hypocriet kan je zijn! Vergelijk het met het Wagner taboe in Israel. Beide lijken onuitroeibaar omdat ze behoren tot het domein van de psychopathologie.

Absilis:
De collaboratie bracht de Vlaamse Beweging ernstige schade toe. Het Vlaams-nationalisme raakte moreel in diskrediet en de zogenaamde repressie zadelde vele 'zwarten' met grote frustraties op. De stoplap "Arm Vlaanderen" bleef in dit milieu in trek als de van elke zelfkritiek gespeende verklanking van een op wrok drijvende, niet meer te stillen haat voor Belgikske (nikske). Het is een discours waar de N-VA weinig afstand van durft te nemen - zeker in dit opzicht komt de weerzin van artiesten en intellectuelen niet uit de lucht gevallen. Dat De Wever in 2007 de verontschuldigingen van Patrick Janssens voor het Antwerpse aandeel in de Jodenvervolging gratuit noemde, was pijnlijk misplaatst. In plaats van de toenmalige burgemeester opportunisme aan te wrijven had hij kunnen erkennen dat de Vlaamse Beweging een aandeel heeft gehad in het gruwelijke lot van de Joodse gemeenschap tijdens de nazibezetting. Het is een veeg teken dat De Wever die kans voorbij liet gaan en sindsdien maar liever zwijgt over de donkere bladzijden van een Vlaams verleden.

De systematische associatie van de Vlaamse natie met alle mogelijke vormen van geestelijke nooddruft ontketende uiteindelijk een soort vloek. Het Vlaamse volk bleek op den duur altijd tekort te schieten, achterop te hinken of de trein te hebben gemist. Terwijl "Arm Vlaanderen" voor Conscience of het duo Teirlinck & Stijns uitnodigde tot sympathie en mededogen, ging de spreuk in de loop van de 20ste eeuw hoofdzakelijk afkeer en schaamte uitdrukken. Deze schaamte werkt intussen zo verlammend, en de politieke correctheid op dit punt is zo benepen, dat het ternauwernood overdreven mag heten om het toonaangevende intellectuele discours over Vlaanderen te definiëren als een vorm van averechts nationalisme. De verspreiders van deze leer willen alles behalve tot de door hen verbeelde natie behoren. Ze tekenen eerst een karikatuur waarvan ze zich vervolgens met ontstellend gemak distantiëren. Deze karikatuur is min of meer tweeledig. Enerzijds verbeeldt ze een economische elite die uitblinkt in zelfgenoegzaamheid, egoïsme en intellectuele vadsigheid. Jozef Deleu kleefde er in de jaren 1980 het etiket "Vlaamskiljon" op. Het plaatje is dat van de bange blanke hufter, die een diesel verslindende SUV bestuurt en op vakantie vertrekt in een beige bermuda. Zijn Verkavelingsvlaamse tongval verraadt dat hij zich 's avonds met zijn gezin schuilhoudt in Fermettegem en dat zijn culturele bagage niet veel groter is dan die van de tuinkabouters op zijn zorgvuldig getrimde gazon.

Maar wat een intellectuele bovenlaag op de volgende bladzijden neerschreef, kan ironisch genoeg nog het best gedefinieerd worden als een averechts nationalisme. Haar leer verbeeldt de Vlaamse natie als een bonte mix van marginalen en fermettebewoners wier achterlijkheid blijkt uit een schier onuitputtelijke ontvankelijkheid voor kneuterigheid en racisme en voorts uit een onvermogen om de moderniteit onvervaard tegemoet te treden. Het is bovendien al net zo "etnisch" als het gedachtegoed van Van den Brande, want het blijkt te draaien om allerlei aangeboren en door de geschiedenis voortgebrachte eigenschappen, geen verdienstelijke karaktertrekken uiteraard, maar kneuterige en kleingeestige.

De retorische middeltjes die het averechtse nationalisme benut, ruiken zelfs naar perfide romantiek. Zo wordt de achterlijke Vlaamse volksaard geprojecteerd tot diep in de 19de eeuw. Toen werd de Vlaming weggeleid van het (ver)lichtende pad van de moderniteit. En de man die de Vlaming de verkeerde weg op stuurde, de oervader van die arme Vlaming, kennen we intussen: Hendrik Conscience.

Het is betreurenswaardig dat zo weinig intellectuelen en kunstenaars dit soort karikaturen vandaag saai en weinig verhelderend durven te vinden. Niet de minst gevierde schrijvers zijn zo verkleefd aan de clichés van het provinciale Vlaanderen dat wat ze produceren bij wijlen verdacht sterk lijkt op een literair equivalent van Man bijt hond. Hun ambitie strekt niet verder dan de hoop dat Bart De Wever hen ooit ontaard zal noemen. Voor weer andere progressieve spraakmakers zal dan meteen voor eens en voor altijd zijn bewezen dat Vlaanderens nieuwste leider ons terug wil voeren naar de jaren 1930 - Hitler! Auschwitz! Kortom, de intellectuele meningen waarmee "Arm Vlaanderen" moet worden verrijkt, stijgen nauwelijks uit boven de verzen waarmee de progressief rockende charmezanger Daan zich vorig jaar tot de natie richtte: "Goeiemorgen imbecielen, een fiets heeft toch twee wielen".

Na 1945 gingen schrijvers zich voortaan verzetten tegen het idealisme van hun voorgangers, dat ze naïef en gevaarlijk vonden. In dit klimaat schiep Hugo Claus zijn lucide meesterwerken waarin hij liet zien hoe het Vlaams-nationalisme steunde op een selectief geheugen en twijfelachtige vooronderstellingen. De intellectuelen die sinds de jaren 1980 de trom van de publieke opinie beroeren, hebben intussen te lang geteerd op Claus' erfenis. Van de rente konden ze zich lang wereldwijs gedragen. Intussen evolueerde wel de wereld, maar niet hun wijsheid. Maar is Hugo Claus wel de antinationalist bij uitstek?

Absilis :
Dat Claus van rechtse flaminganten, tenzij als jonge knaap, bitter weinig heil heeft verwacht, is evident. Hendrik Conscience pakte hij vijftig jaar geleden al stevig aan, toen dat wél nog van een blasfemische heilzaamheid was. En voor het toneelstuk Tand om tand (1970) bewerkte hij de Uilenspiegellegende tot een grotesk-dystopisch visioen van een Vlaanderen dat zich heeft losgescheurd van België - nog altijd vermakelijke en relevante literatuur.

Dat neemt allemaal niet weg dat Claus naar hedendaagse normen een verrassend genuanceerde kijk had op het zo gecontesteerde begrip "culturele identiteit". Het verlangen naar zo'n identiteit, de wens om te behoren tot een gemeenschap, vond de auteur "rechtmatig" en "per definitie niet iets om je over te schamen". Dat gold voor hem bij uitstek voor de Vlaming. Diens verlangen naar een eigen entiteit noemde hij "niet eens zo'n onedele drift". (Over zijn officiële, Belgische nationaliteit was hij een stuk cassanter: die was volgens Claus pas echt een ridicule fictie.)

Het lijdt geen twijfel dat Claus in zijn interessantste werken demonstreerde hoe een rechtmatig identiteitsverlangen compleet kan ontsporen in stekeblind idealisme en infantiliteit. Het chique is dat de auteur zich niet distantieerde van deze kwalen, maar analyseert hoe ze hem hebben gevormd. Zeker in het weldra dertigjarige meesterwerk Het verdriet van België putte hij schaamteloos uit zijn eigen ondervinding om te laten zien hoe het Vlaams-nationalisme uit zijn jeugd steunde op een selectief geheugen en twijfelachtige vooronderstellingen. Hoe het haast was voorgeprogrammeerd om tot de afschuwelijkste uitwassen te leiden. Daar was behalve intelligentie en artistiek vernuft ook moed voor nodig, zelfs al kon Claus zich gelet op zijn status in de jaren 1980 wel het een en ander veroorloven.

Als dan toch bewezen moet worden dat het huidige Vlaams-nationalisme kortzichtig en bekrompen is, dan kan als beste bewijs gelden dat het in Hugo Claus alleen maar een "nestbevuiler" kan herkennen. Dat is niet minder bekrompen en dwaas dan de manier waarop would-be beeldenstormers tegenwoordig uithalen naar die andere literaire reus, Hendrik Conscience.

Absilis overtreft zichzelf met zijn afsluitende bijdrage in De Morgen van vandaag. Hierbij moet vooral Stefan Hertmans het ontgelden. Ik reproduceer het hier volledig:
"Nationale trots is voor een volk wat zelfrespect is voor een individu: een noodzakelijke voorwaarde voor zelfverbetering." Wie dit soort taal in Vlaanderen uitkraamt, kent zijn lot: het stempeltje van culturele proleet en verlichtingsvijand. In menig buitenland is zulke diabolisering ondenkbaar. Bovenstaand citaat is afkomstig van Richard Rorty (1931-2007), grootmeester van de postmoderne taalfilosofie en een wereldburger wiens graad van verlichting gemakkelijk die van de families Verhofstadt, De Gucht en De Clercq samen overklast. Rorty opende er De voltooiing van Amerika (1999) mee. In dit pamflet verduidelijkte hij op overtuigende en indringende wijze dat de kritische linkerzijde in de VS de Amerikaanse droom liet kapen door rechts.

Van de Verenigde Staten kunnen veel lelijke dingen worden gezegd, maar de manier waarop het publieke debat er wordt gevoerd, kan alleen maar onze jaloezie opwekken. De intellectuele eerlijkheid van iemand als Rorty is hier alvast zelden gezien. Op de overijverige "ontmaskeraars" van nationale verhalen antwoordt hij pragmatisch: "Een verhaal kun je alleen als 'mythisch' bestempelen als je daar 'objectieve' verhalen tegenoverstelt. Niemand weet hoe het is om een objectief beeld van je land te scheppen. Wij stellen vragen over onze individuele of nationale identiteit als onderdeel van het proces waarin we besluiten wat we zullen gaan doen, wat we zullen proberen te worden." Rorty wijst erop dat voor een goed functionerende democratie "emotionele betrokkenheid bij je land" onmisbaar is. Die betrokkenheid blijkt uit "gevoelens van diepe schaamte of grote trots die worden opgewekt door uiteenlopende historische gebeurtenissen en door aspecten van het actuele nationale beleid". "Een creatief en zinvol politiek debat", schrijft hij nog, "zal waarschijnlijk niet van de grond komen als trots niet sterker is dan schaamte".

In hetzelfde bedje ziek
In dit kerstessay verdedig ik de stelling dat een zorgvuldig gestileerde en gecultiveerde schaamte het publieke debat in Vlaanderen grondig verziekt. Ze ligt aan de basis van een averechts nationalisme dat uitblinkt in de fabricage en eindeloze herhaling van enkele hardnekkige karikaturen. Uiteraard zijn die karikaturen soms overtuigend, in de betere Woestijnvis-productie hebben ze zelfs een komisch effect, maar het gemak waarmee ze zichzelf reproduceren staat een rijkgeschakeerde voorstelling van wat er in Vlaanderen allemaal beweegt in de weg.

Radicale cultuurkritiek en de strijd tegen benepenheid dienen voorop te staan, maar te veel goedkope ironie en voorgekauwde satire dreigt een zinvol en intellectueel eerlijk debat in Vlaanderen onmogelijk te maken. De culturele spraakmakers die de voorbije twintig jaar de toon hebben bepaald, heeft het simpelweg ontbroken aan hoffelijkheid, scherpzinnigheid, historisch besef en strategisch vernuft. Hun meningen hebben vaker blijk gegeven van een systematische minachting voor een Vlaamse 'kleinburgerij' en 'onderklasse' dan van een oprecht geloof in emancipatie. Als medeburgers met hun eigen ervaringen, smaak en verzuchtingen verdienen de 'fermette-Vlaming' en het 'vtm-vee' in ieder geval meer respect.

Het valt niet te weerleggen dat discussies over culturele identiteiten iets potsierlijks hebben in tijden van drastische globalisering, klimaatveranderingen en een wereldwijde financiële crisis. Toch mag het belang van het onbehagen dat leeft in de zogenaamde 'grondstroom' niet worden onderschat. Wie zich vandaag Vlaming wil voelen, is het duidelijk beu van een intellectueel-artistieke kaste voornamelijk uitnodigingen te ontvangen om zichzelf uit te lachen. Dat is voor de hele samenleving nefast, want wie zich niet goed in zijn vel voelt, heeft doorgaans maar weinig aandacht voor problemen die wat verderaf lijken, maar in wezen urgent zijn.

Het publieke debat in Vlaanderen blijkt stilaan zo ziek dat zelfs remedie en kwaal met elkaar worden verward. In de eerder dit jaar verschenen essaybundel De mobilisatie van Arcadia wrijft Stefan Hertmans "de nieuwe nationalisten" op nogal vertrouwde wijze onzindelijkheid aan. "Nijd, rancune, afblaffen en overbluffen van de tegenstander zijn aan de orde van de dag." Vervolgens voert Hertmans de Belgische politicologe Chantal Mouffe op om te argumenteren dat de nieuwe nationalisten niet aanvaarden "dat strijd een primair gegeven is in het sociale leven en dat het onmogelijk is rationele, onpartijdige oplossingen voor politieke kwesties te vinden".

Hertmans' afkeer van kaakslagflaminganten is niet moeilijk te begrijpen, maar ze is geen geldig excuus om Chantal Mouffe te misbruiken. De gerenommeerde politicologe klaagt in haar werk precies datgene aan waar de auteur van De mobilisatie van Arcadia zich aan bezondigt: de gewoonte om een politieke tegenstander als verwerpelijk af te schilderen. Als hij Mouffe begrijpt, haar opvattingen onderschrijft en intellectuele eerlijkheid nastreeft, dan kan hij slechts concluderen dat hij de hem onwelgevallige stemmen hoort te erkennen als onderdeel van het democratische spel. (Mouffe gaat daarin erg ver en heeft zelfs kanttekeningen geplaatst bij het cordon sanitaire.) Hertmans echter beschuldigt de N-VA van een allergie voor "dissensus" en een gebrek aan respect voor "alteriteit", terwijl hij in hetzelfde bedje ziek is. Door het onder meer te hebben over "een zure verongelijkte radicalisering van de Vlaamse geesten" trekt hij zich terug op een eiland van morele superioriteit - dat is precies de geste die Chantal Mouffe links-progressieve, zelfverklaarde erfgenamen van de verlichting verwijt.

Lezers van Chantal Mouffe horen te beseffen dat het de hoogste tijd is om het rechtse Vlaams-nationalisme te bestrijden met politieke argumenten, en niet met morele, laat staan met culturele. De strijd is misschien minder moeilijk dan door sommigen wordt gevreesd. Van de vele kansen die hij krijgt om zijn tegenstrevers verbaal te overklassen, laat ook Bart De Wever er geregeld onbenut. Neem zijn overwinningsspeech op de 'zwart-gele zondag' van 14 oktober jl., toen hij declameerde: "Antwerpen is van iedereen, maar vanavond toch vooral van ons". Net als de linkerzijde voedt Bart De Wever de polarisering. Die strategie legt hem momenteel geen windeieren, maar zal op langere termijn een vergissing blijken. Als De Wever op 14 oktober heel 't Stad in zijn droom had willen laten delen, dan had hij zich solidair met alle in Antwerpen samenlevende mensen moeten verklaren, ook met hen die anders denken over het huidige en het toekomstige Vlaanderen.

Ich bin ein Antwerpenaar
Ich bin ein Antwerpenaar. De Vlaamse intellectueel heeft doorgaans maar weinig op met Amerika, land van sentimentaliteit, popcorn en afschuwelijke schietpartijen. Toch valt er veel te leren uit de meerstemmigheid van dat land. Drie weken nadat De Wever Antwerpen live in het journaal vooral van hem had genoemd, sprak Obama tot zijn natie. De herverkozen president hield zijn medeburgers geen beeld van achterlijkheid voor, maar wees op het belang van verbetering en voltooiing. De Amerikanen die niet voor hem hadden gestemd, nodigde hij uit om met hem van mening te blijven verschillen opdat ze samen het debat dat democratie heet waar kunnen maken.

Retoriek maakt de miserie van hen die getroffen worden door de economische crisis, door racisme en door milieurampen niet kleiner, maar een overtuigend verhaal inspireert, geeft hoop en brengt mensen bij elkaar. Vanzelfsprekend heeft Barack Obama het op één punt gemakkelijker: hij weet welke natie hij toespreekt. Dat ligt in Vlaanderen en België zoals bekend gecompliceerder. Toch zit er niets anders op dan de Vlaamse droom van sommigen te erkennen als een alternatief project. Dit project moreel of cultureel inferieur verklaren is een zwaktebod. De tegenstanders van de N-VA houden dan ook maar beter op de kille ondernemer, de bekrompen zelfstandige, de SUV-bestuurder en andere typetjes te stigmatiseren als het probleem. Hoog tijd is het om deze medeburgers uit te nodigen om deel uit te maken van een oplossing. Laat Bart De Wever intussen zijn electoraat maar scherp begrenzen door te schimpen op bakfietsers, culturo's en te linkse academici.

Wie de Belgische droom wil redden, kan voorts maar beter ophouden "niet in onze naam" te scanderen en eens even diep nadenken. Het besef mag stilaan aanbreken dat solidariteit geen behoefte heeft aan zo veel mogelijk artistiek gewicht, maar aan een geloofwaardig progressief verhaal. Richard Rorty: "Naties leunen op kunstenaars en intellectuelen die het nationale verleden verbeelden en vertellen. De strijd om politiek leiderschap is ten dele een strijd tussen verschillende verhalen over nationale identiteit en tussen verschillende symbolen van nationaal prestige."

In Amerika vechten linkse denkers, schrijvers en artiesten dag na dag voor de erfenis van Abraham Lincoln en Walt Whitman. Nog altijd zingen ze Woody Guthrie na: "This land is my land, this land is your land". Hier verdringen schrijvers het verleden en klinkt het gezongen antwoord op Bart De Wever: "Jouw land is niet mijn land." Wie echt helemaal verleerd is hoe je de Belgen kunt verenigen, moet misschien maar weer eens van voren af aan beginnen: bij Hendrik Conscience. Lang leve België! Vlaanderen de leeuw!

De Antwerpse gemeenteraaad heeft een herwaardering van Peter Benoit in haar bestuursakkoord opgenomen. Onze geliefde auteurs lezen ook kranten, en zeker die van Yves Desmet. Je zou dus durven hopen dat, op basis van deze artikelenreeks, de Harelbekenaar, die zijn volk leerde zingen en zijn Vlaams project tot op zijn sterfbed bleef verdedigen, binnenkort niet tot "kutcomponist" zal worden uitgeroepen.
Als de Kruitfabriek voor haar komende programma over cultuur iemand moet uitnodigen dan is het wel Kevin Absilis.

Wordt (ongetwijfeld) vervolgd.

Bronnen:

Johan Sanctorum : De slag om het Coninckplein: 0-0
Johan Sanctorum : Bart De Wever en cultuur : een ongemakkelijk duo
Kevin Absilis: De man die niet herdacht mocht worden
Kevin Absilis: De vloek van Arm Vlaanderen
Kevin Absilis: Ons verdriet
Kevin Absilis: Dit land is jouw land

maandag 17 december 2012

Afscheid van het culturele jaar 2012



Volgende voorstellingen/concerten wisten mijn hart te stelen tijdens het afgelopen jaar (in chronologische volgorde):

1. Het recital van Salome Kammer op Ars Musica Brugge: hoe een avant-garde muziekrecital tot een aaneenschakeling van theaterstukjes kan worden.
2. Robert Wilson met The Life and Death of Marina Abramovic in Antwerpen : cutting-edge video, bloedmooie scenografie, leuke muziek van Antony Hegarty, een icoon als Abramovic en een acteur als Willem Dafoe, was dit soms het ultieme Gesamtkunstwerk?
3. John Zorn, Milford Graves & Bill Laswell op Jazz Middelheim
4. Bernd Alois Zimmermanns Die Soldaten op de Salzburger Festspiele : nog altijd een dijk van een partituur en geen noot schatplichtig aan Wagner!
5. Henri Texier Quartet op Jazz Saalfelden
6. Bruno Chevillon & Tim Berne op Jazz Saalfelden
7. Irene Schweizer & Jürg Wickihalder op Jazz Brugge
8. Claron McFadden & The Aardvark Saxophone Quartet op Jazz Brugge
9. Jan Fabre met De Macht der Theaterlijke Dwaasheden in Antwerpen (fragmentarisch)
10. Edo De Waart en de Filharmonie met Blauwbaard in Brugge
11. Joe McPhee tenorsolo op Follow the Sound in Antwerpen
12. Abdel Rahman El Bacha met een Prokovief-programma in Brugge
13. David McVicars Les Troyens in Cinema Utopolis
14. Pina Bausch Tanztheater Wuppertal met Ten Chi in Antwerpen
15. Tero Saarinen met The Scheme of Things op December Dance Brugge
16. Jyrki Kartunnen met Situation Room op December Dance in Brugge

MOMENTEN VAN ERGERNIS
Ach , laat maar zitten. Merry Christmas, Tom L.A.N.O.Y.E !

Waltraud Meier schittert in de Munt op 12.12.12


Een heel goed gevulde Munt keek verlangend uit naar één van de grote Wagner-mezzosopranen van deze eeuw voor het recital met liederen van Schubert, Schumann en Mahler.  Gehuld in een prachtig rood kleed met geel bloemenmotief verscheen Waltraud Meier samen met haar pianist Joseph Breinl op het podium.  Zelf vindt ze contact met het publiek belangrijk en dat toonde ze door langs de zijgang de zaal in te komen en op die wijze ook contact met (een deel van) het publiek te zoeken.  Ook op het podium voel je dat contact met het publiek.  Ze is ondertussen 52 geworden en haar stem heeft enerzijds een immense diepgang gekregen, maar anderzijds hoor je dat er soms enige vermoeidheid optreedt.   Maar in een liedrecital is dit minder een euvel en komt vooral haar klasse naar boven om alle liederen een inhoud en passie mee te geven, die bij vele jongere zangers ontbreken.  Het openingslied “Der Wanderer” van Schubert, gevolgd door “Der Zwerg” zette onmiddellijk de juiste toon en toonde haar klasse.  “Du bist die Ruh” toonde haar beheersing, intensiteit en rust.  Je kon – net zoals de rest van het recital – een speld horen vallen in de Munt.  “Der junge Nonne” was een waardige afsluiter van het Schubert-gedeelte – een ballade met een obsessief karakter en intense dramatiek.  , eindigend in een terugvinden van de gemoedsrust.

Daarna kregen we de “Frauenliebe und  –leben” van Schumann, een liedcyclus opgedragen aan zijn jonge echtgenote.   Het is een samenvatting van wat een vrouw voelt vanaf het prille ontluiken van de liefde tot het moederschapen tot het overlijden van haar echtgenoot,  wat uitmondt in het gevoel van leegte en eenzaamheid.  Net zoals in de Schubert-liederen, zie je hier Waltraud Meier als het ware een mini-opera opvoeren – je hoort niet alleen prachtige liederen, maar je voelt hoe Waltraud Meier dit beleeft en het publiek dit op een ongelooflijke manier laat meevoelen.

Na de pauze volgde een climax met liederen van Mahler, eerst 3 liederen naar teksten van “Des Knaben Wunderhorn” en daarna 5 liederen op teksten van Friedrich Rückert.  De eerste 3 liederen zijn eerder luchtig van aard en tonen hier ook hoe Waltraud Meier de nodige humor en kwinkslag kan tonen.  De “Rückert-liederen”  tonen de maturiteit van Mahler en vormden eveneens het absolute hoogtepunt van de avond.  Het was alsof de tijd bleef stilstaan.  Het lied “Ich bin der Welt abhanden gekommen” – ook bekend als sluitstuk in de film “Le maître de musique” met Jose Van Dam – klinkt hier met een ingetogenheid en kracht die men zelden hoort.   Je hoort geen stem van een zangeres, maar je hoort haar ziel hier weerklinken.  Het slotlied “Liebst du um Schönheit” over de sublimering van de liefde, is een waardige afsluiter van deze avond.

En daarna kregen we nog een paar toemaatjes.  Eerst een luchtig nummer van Mozart en daarna één van haar klassiekers – de “Erlkönig” van Schubert, een mini-opera op zich, zoals zij dit nummer vertolkt.  Je hoort, ziet en voelt de koning door de bossen rijden tot het kind in zijn armen uiteindelijk bezwijkt.  Betoverend !  En daarna nog een slaaplied om aan het enthousiaste publiek duidelijk te maken dat het echt ten einde was. 

Tot slot ook een woord van lof voor Joseph Breinl, haar vaste pianist op concerten, met wie ze ook een CD-opname met liederen heeft (op Farao Classics – liederen van Schubert en Richard Strauss).  Zijn begeleiding is intens en soms denkt men een orkest i.p.v. een piano te horen.  Zonder twijfel gaf het een extra dimensie aan dit schitterende recital.

Voor mij mag er gerust een DVD-opname van volgen – die koop ik de eerste dag van verschijning.

maandag 10 december 2012

Karekiet in het riet - zo streng ben ik niet !



Ludo Pieters stuurde mij volgende recensie van de Milanese Lohengrin:

Misschien is Jos toch wat streng voor deze productie van Lohengrin. De globale idee vond ik absoluut niet slecht en een pak interessanter dan het rattenverhaal uit Bayreuth. In het begin vroeg ik mij af waar de regisseur naartoe wilde, maar naarmate de voorstelling vorderde werd alles duidelijk en bereikte de uitvoering een schitterende apotheose in de derde akte. Bepaalde toevoegingen waren inderdaad overbodig en van een tenenkrullend gehalte. Hoewel de gevederde figurant als concept nog te verdedigen valt, blijf ik het altijd moeilijk hebben met dat soort dingen. Idem voor de aanwezigheid van Lohengrin bij aanvang van de tweede akte. De eerste ogenblikken is dat nog te rechtvaardigen omdat je dan het muzikale thema te horen krijgt over Lohengrins mysterieuze afkomst, maar daarna staat hij daar zowel scenisch als muzikaal niks meer te doen. (Harry Kupfer heeft in zijn Ring bij het begin van de tweede akte van de Walküre laten zien hoe je zoiets wel tot iets schitterends kan maken. Siegmund en Sieglinde die nog op de scene lagen maar wel samen met 'hun' muzikale thema's verdwijnen).

Heel mooi gedaan vond ik het duet tussen Elsa en Ortrud wat een dimensie toevoegde aan hun menselijke verhouding, namelijk die van de pure jaloezie van de ene vrouw ten aanzien van de andere. Hierin vond ik overigens Anette Dasch als personage wel overtuigend. Trouwens, ik vond haar globale prestatie, niettegenstaande haar iets te kleine vocale maatje over heel de lijn toch overtuigend. De autistische Elsa die de regisseur in gedachte had en wilde heeft ze voor mij heel ontroerend neergezet. De Ortrud van Herlitzius klinkt inderdaad wat slank, maar is deze rol wel adequaat te bezetten vraag ik mij dikwijls af? In elk geval wat mij persoonlijk betreft prefereer ik een 'dunne' Ortrud met een gemakkelijke hoogte boven een 'dikke' stem die bij elke hoge noot dichtklapt en een genepen toon tot gevolg heeft. Want laat nu net de dramatische momenten met die hoge noten samengaan.

Dat Tomas Tomasson vocale accidenten zou tegenkomen onderweg was vanaf zijn eerste noot voorspelbaar. Telramund is geen Amfortas of Jochanaan. Deze rol vraagt een stem met veel 'mordant', hoogte en soepelheid. Tomassons stem is te 'log', te zwaar voor Telramund. De tessituur van deze rol ligt gewoonweg te hoog waardoor de stem bijna constant onder druk staat en op een bepaald moment forfait geeft. Spijtig, want hij heeft er wel de postuur voor en de scenische kwaliteiten. Geen vocale problemen voor René Pape. De schijnbare vanzelfsprekendheid waarmee hij door de partituur wandelt drukt zich anderzijds helaas niet uit in een boeiende scenische aanwezigheid. Zijn meest 'spannende' scenische interventies beperkten zich tot de talrijke blikken richting Barenboim.

Pape is niet de strafste acteur maar de rol werd door de regisseur ook niet als zodanig uitgediept. Idem trouwens voor de heraut. De Servische bariton Lucic miste in die rol een beetje de vocale projectie die hij in Verdi wel heeft, maar daar zal de taal wel iets mee te maken hebben.

Laten we het beste voor het laatste houden. De Lohengrin van Jonas Kaufmann is ronduit schitterend. En hij kan wel degelijk mezza voce zingen. Zijn 'Mein lieber Schwan, de aanvang van 'In fernem Land', zijn van een subtiliteit die heel wat anders is dan de koorknaapklanken van KFV. Inderdaad verstandig dat Kaufman Tannhäuser, Siegfried en Tristan nog een tijdje in de kast laat. Vooral de eerste twee lijken mij voor zijn stem niet zo aangewezen.
Ik ben nooit fan geweest van Barenboim, maar hij wordt beter met de jaren. Hij weet nu in tegenstelling tot vroeger een spanningsboog te creëren. Vroeger klonken zijn interpretaties breed maar spanningsloos, nu is er spanning, maar met behoud van de breedte.

Al bij al heb ik genoten. De uitzending van Lohengrin uit Bayreuth werd destijds onderbroken door een onweer, die uit de Scala door een 'technisch mankement', benieuwd welke struikelblokken de zoon van Parsifal nog gaat tegenkomen.

zondag 9 december 2012

Karekiet in het riet, is dit Lohengrin niet?


Dat dit niet de grote avond zou worden die de Scala ons had beloofd was al snel duidelijk. Het bericht dat Anja Harteros zich wegens een hardnekkige verkoudheid had laten vervangen door een inderhaast ingevlogen Annette Dasch betekende zoveel als dat er van een herhaling van de chemie tussen Lohengrin en Elsa, zoals die in München onder Richard Jones had plaats gevonden, geen sprake kon zijn.
Het bijzonder goed gemutste première-publiek bedolf de productie onder een klein bloementapijt ook al hadden enkele kranten er schande van gesproken dat het seizoen met Wagner en niet met Verdi werd geopend. Blijkbaar vinden Milanezen altijd wel een reden om te zeuren. De loggionisti hadden zich daags voordien nog maar eens van hun meest ruige kant getoond door Cecilia Bartoli (voorwaar niet mijn beste vriendin!) met haar Rossini-recital naar huis te schimpen. Maestro Barenboim had zich toen naar het publiek gekeerd en gezegd: "Dit is een concert. Wilt u nu allemaal uw mond houden". Zo had Milaan ondertussen weer wat manieren bijgeleerd maar waarom datzelfde publiek een maandje vroeger zo onverschillig had gereageerd op de Siegfried van Guy Cassiers blijft mij toch een raadsel. Was de maestro niet dezelfde? Werd er beter gemusiceerd ? Werd er beter gezongen? Was hier de hand te zien geweest van een superieur regisseur? Was er meer onversneden schoonheid te zien geweest op het toneel? Niets van dit alles. U begrijpt het al, niets is zo wispelturig als een operapubliek.

Claus Guth was regisseur van dienst en dat kon maar één ding betekenen: dat de cinemascope ambities van Wagners romantische opera in een burgerlijk interieur zouden worden geperst, een ruimte met liefst enkele trappen en veel deuren. Een figurant met veren aan het lijf zou de voorstelling choreografisch opleuken. Hij deed het in Bayreuth met de Holländer, in Salzburg met de Nozze di Figaro, in Zürich met Tristan. Of hoe voorspelbaar een regisseur kan zijn. De gevederde figurant was voor één keer wel degelijk op zijn plaats want hij kon dienst doen als het schimmige personage van Gottfried/Zwaan. Kostuums en scenografie boden een Victoriaanse aanblik en Guth leek zich verder aan de regels te zullen houden. Zijn hoofdpersonages liet hij wat extremere poses innemen : Elsa als autiste, Lohengrin als een zachtgekookt eitje met hevige aanpassingsproblemen aan de nieuwe omgeving. Hij liet hem op het toneel verschijnen in een spastische kramp. Als een ontpoppende vlinder? Een afkickende verslaafde? Dat was niet slecht bedacht en Jonas Kaufmann leek in de kwetsbaarheid van dit personage ook echt wel te geloven. Het merkwaardige was dat Guth zijn woonkamerobsessie verliet uitgerekend daar waar Wagner een bruidskamerscène voorschrijft, met name in het derde bedrijf. Guth vluchtte naar buiten, vond een aanlegsteiger bij de waterkant en liet er zijn Lohengrin bootje baden. Wat volgde was een uitstekend geregisseerd duet dat voor Kaufmann aan de zijde van de juiste partner echter veel meer had kunnen betekenen.

Op de prestatie van René Pape viel niets aan te merken. Bij deze koning gingen Germaanse ernst en plichtsgevoel hand in hand en Pape vulde dat in met passende vocale autoriteit, culminerend in een uitstekend "Gottesgericht" .
Voor de geweldige Verdi-bariton Zelko Lucic was deze Heerrufer allicht een Wagnerdebuut. Benieuwd of hij in dit vak verdere stappen zal ondernemen.

Barenboim had Ortrud bezet met de schrille sopraan van Evelyn Herlitzius. Dat was niet zo'n goede zet. Het lijdt geen twijfel dat Wagner voor Ortrud een sopraan met een donkere stemkleur voor ogen had, precies om het onderscheid te maken met Elsa. Ook al ligt de partij erg hoog, ze wordt wel vaker door een mezzo ter harte genomen omwille van de kleur. Herlitzius' voordracht toonde echt engagement en een grote beheersing van de ritmische aspecten van de partij, zij legde keurige accenten maar miste het demonisch crescendo op "Gott ". In het algemeen kon ze voor een stuk boeiender doorgaan dan Petra Lang in Bayreuth. Eerlijk gezegd, wie kan er vandaag de "furchtbare Grossartigkeit" en "entsetzlicher Wahnsinn" van Ortrud waarmaken zoals Wagner het voorschrijft ? De (mezzo)-sopraan die dit voor mekaar krijgt, zonder schril en overdreven hysterisch te klinken, hoeft zich voor de verdere carrière geen zorgen meer te maken.

Tomas Tomasson was de grootste teleurstelling in deze productie, niet zozeer omdat zijn stem hem tweemaal in de steek liet, maar omdat zijn voordracht fundamenteel saai was. In het, in al zijn lijfelijkheid keurig geregisseerde duet met Ortrud in het tweede bedrijf, gaf hij het beste van zichzelf maar een topprestatie werd het nooit. Het tweede bedrijf vertoonde wel meer zwakheden : zo liet Guth Lohengrin een pantomime uitvoeren tijdens het voorspel terwijl de verslagen tegenstanders roerloos aan een tafel zaten. Dat sloeg nergens op. Was het overigens niet tegen de muziek in geregisseerd? Erg zwak voor één van de grote momenten van de opera.

Laat één ding duidelijk zijn : Annette Dasch is geen Anja Harteros, met alle respect voor de inderhaast opgetrommelde sopraan en de last-minute depannage. Bij Annette Dasch kan ik geen kwaliteiten aantreffen die haar geschikt maken voor de grote podia in onze operatheaters. Er is niets in haar voordracht dat mij kan boeien. Geen 5 sconden lang kan ze de partij naar haar hand zetten. Nul persoonlijkheid. Hier is werk aan de winkel. Haar declamatie verliest daardoor alle zinnelijkheid.Voor Bayreuth is dit tegenwoordig blijkbaar goed genoeg.

Jonas Kaufmann demonstreerde nog maar eens dat zijn kapitaal niet alleen in zijn stem is terug te vinden maar ook in zijn looks. Bij ontstentenis van de bevallige Griekse sopraan moest hij zorgen voor de cameragenieke momenten. Dat deed hij weer voortreffelijk. Kaufmanns carrière zit daardoor gebeiteld voor minstens 2 decennia. Met zijn charismatische verschijning zal hij niet zo snel vervelen als een Christopher Ventris en zijn intelligente carrièreplanning zal hem behoeden voor vroegtijdig verslijt van de stembanden. Laat dit een bijzonder geruststellende gedachte zijn voor de komende jaren.
Kaufmann vindt dat Lohengrin hoort gezongen te worden door een Italiaanse lirico-spinto. Daar kan ik het helemaal mee eens zijn. Alleen blijven de subtiliteiten van de lyrische delen van deze Lohengrin-partij hem wel eens in de keel zitten. Op zulke momenten moet hij Klaus Florian Vogt laten voorgaan. Maar daar waar spinto-kwaliteiten vereist zijn zoals in "Das süβe Lied verhallt" en "Höchtes Vertrauen" klimt zijn prestatie op tot haar beste niveau. Bij Vogt wordt je dan getrakteerd op lammetjespap.

Beeld en klank, zoals die via de kabel tot bij mij geraakten, waren beide inferieur aan datgene wat wij ondertussen gewend zijn geworden door dvd en opera in de cinema. Vooral met de dynamiek van de orkestklank zat het niet snor. De fanfares en de koorpartijen moeten in de zaal 10 maal beter hebben geklonken. De solisten daarentegen waren zeer present in het klankbeeld en best genietbaar.

donderdag 6 december 2012

Videobericht van Jonas Lohengrin Kaufmann



Jonas Kaufmann zou niet misstaan in de redactie van De Kruitfabriek ware het niet dat hij ook nog Lohengrin kan zingen. En wel morgen in Milaan. Als opmaat voor de nieuwe productie van Claus Guth hier een videobericht waarin hij zijn opinies over Lohengrin en over operaregie in het algemeen uit de doeken doet en , het zal u niet verbazen, daar heel zinnige dingen over weet te vertellen. Terloops verdedigt hij Hans Neuenfels (heel eventjes) en Richard Jones (met meer overtuiging) en gunt hij ons een blik in zijn verdere Wagner-carrière: Siegfried, Tristan en Tannhäuser, ja ze komen eraan maar pas binnen 5 jaar. Je zou durven hopen dat hij ondertussen niet onder een tram loopt.

maandag 3 december 2012

Alle Welt ist verwundert über das Feuer des flämischen Publikums


RICHARD WAGNER EN DE VLAAMSE BEWEGING.
DEEL 1 - PERIODE 1844-1876.

Dit is een verkorte versie van het artikel dat in het januari-nummer van Leidmotief zal verschijnen.

Anno 1850 wordt het klimaat rond Wagner in ons land beheerst door de kritieken van François-Joseph Fétis, fervent anti-wagneriaan en directeur van het Brussels conservatorium en door zijn verblijf in Parijs ook een man met aanzienlijke invloed in Frankrijk. Door het niet gering prestige waarover hij als wetenschapsmens beschikt slaagt Fétis er aanvankelijk in de doorbraak van Wagners muziek te verhinderen. Op langere termijn evenwel zal Fétis wegens zijn halsstarrig conservatisme en zijn a-prioristische houding er zelf voor een deel mee de oorzaak van zijn, dat Brussel tot een belangrijk centrum van Wagnerisme uitgroeit. Het gelukt hem wel het grote publiek naar zijn hand te zetten maar terzelfdertijd moet hij met lede ogen toezien hoe enkelen van zijn naaste medewerkers het radikaal over een andere boeg gooien en enthousiast voor Wagners kunst in de bres springen. Door de ironie van het lot zijn het juist de secretaris en de harmonieleraar van het conservatorium, Jules Guilliaume en Adolphe Samuel, die zich ontpoppen tot Wagnerianen van het eerste uur. Hun voorbeeld werkt aanstekelijk op jongeren als de musicoloog Edmond vander Straeten en de componist Gustave Huberti, en wanneer Wagner in 1860 te Brussel eigen werk komt dirigeren, is het zover dat de zo gevreesde en autoritaire directeur met contestatie in eigen instituut heeft af te rekenen.

WAGNER IN BRUSSEL

Ofschoon er in het Antwerpse Théâtre Royal (de huidige Bourlaschouwburg) in 1855 reeds een opvoering van Tannhäuser plaatsvond (verzorgd door een gastensemble uit Straatsburg) zijn het de twee concerten die Wagner in Brussel komt geven in het Théâtre de la Monnaie in maart 1860 die de basis leggen van de Wagnerreceptie in ons land. De Monnaie was voor deze beide concerten weliswaar slechts matig bezet maar het aanwezige publiek, blijkbaar de elite van de Brusselse melomanen, bracht de componist een warm applaus. Aan zijn vrouw Minna schrijft Wagner: “Alle Welt is verwundert über das Feuer des flämischen Publikums, welches wirklich meine Sache ganz mit demselben Jubel aufgenommen hat, wie das Pariser...”

Opmerkelijk gunstige kritieken vloeien uit de pen van Léon Jouret (“L’Etoile Belge”), Adolphe Samuel (“Le National”) en Edmond vander Straeten (“Le Nord”). Vooral Samuel en Vander Straeten worden vanaf dit ogenblik overtuigde aanhangers van Wagners kunst. In de geschiedenis van het Belgisch Wagnerisme zullen beide een vooraanstaande rol spelen. Samuel zal in 1865 de “Concerts Populaires” oprichten en daarin geregeld werk van Wagner programmeren. Of Vander Straeten reeds in maart 1860 Wagner te Brussel persoonlijk leerde kennen weten we niet met zekerheid. Vast staat alleen dat hij van toen af geen gelegenheid onbenut liet om voor Wagner propaganda te maken, al verschilde zijn visie op diens kunst wel merkelijk van die van Samuel. Terwijl Samuel de Duitse componist uitsluitend op grond van intrinsieke muzikale criteria beoordeelt zal de Vlaming Vander Straeten daarnaast ook sterk de nadruk leggen op het nationale karakter van Wagners oeuvre.

LA NOUVELLE ECOLE MUSICALE FLAMANDE

In oktober 1868 publiceert Peter Benoit in “Le Guide Musical” een reeks brieven onder de titel “La nouvelle école musicale flamande”, waarin hij zijn leermeester François-Joseph Fétis van antwoord dient omdat die zich tegen de nationale schoolvorming in de muziek had gekeerd. Fétis was een fervente aanhanger van het “cosmopolitisme” zoals de toenmalige officiële Belgische kunstleer werd genoemd. Die stond een versmelting van Latijnse en Germaanse culturen voor, bij ontstentenis van een volkse inhoud voor het Belgisch nationalisme. Vandaag noemen wij “kosmopolitisch” elk gevoel van verbondenheid met de mensheid die sterker is dan enig gevoel voor nationale of regionale identiteit. Terwijl vandaag kosmopolitisch ingestelde Vlamingen op diverse artistieke terreinen complexloos de wereld aan het veroveren zijn is het goed om niet uit het oog te verliezen dat de onderliggende bedoeling van het cosmopolitisme van Fétis natuurlijk niets anders was dan een poging tot decimatie van de hinderlijke Vlaamse cultuur. Uiteraard waren alle Franstaligen aanhangers van het cosmopolitisme, ondermeer ook François-Auguste Gevaert, de latere opvolger van Fétis aan het conservatorium en de reeds genoemde Adolphe Samuel.

Benoit nu stelt in deze brieven Wagner voor als een bij uitstek nationale figuur, als een heraut en profeet van het Duitse volk, en ontwikkelt aldus, zonder het aanvankelijk wellicht expliciet te willen, een visie op Wagner die tot aan de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen algemeen zal blijven. Door het groot prestige waarover hij als Vlaams voorman beschikt, zullen immers tal van Vlaamse vooraanstaanden de Duitse componist op een gelijkaardige manier benaderen: de dirigent Edward Keurvels , de dichters Eugeen Van Oye, Albrecht Rodenbach, Omer Wattez, Cyriel Verschaeve. De invloed van Benoits Wagner-visie op het Vlaamse cultuurleven zal zich echter slechts geleidelijk aan doen gevoelen en voor 1876 grotendeels tot het muziekleven beperkt blijven. Het zijn in het begin trouwens hoofdzakelijk musici of musicologen die zich over Wagners scheppingen een idee kunnen vormen.

Muziek van Wagner komt in onze gewesten tussen 1860 en 1870 af en toe op de concertprogramma’s voor, maar het betreft dan gewoonlijk concerten die door de Franstalige bourgeoisie worden gepatroneerd en waarbij de Vlaamse inbreng gering is. Was de Franstalige bourgeoisie in Vlaanderen vooralsnog beter op de hoogte van de Wagner-actualiteit, dit impliceerde echter nog lang niet dat zij ook in staat was de interne evolutie van Wagners operakunst te begrijpen. Men hoeft slechts een theaterblad als Le Tam-Tam Anversois open te slaan om zich daarvan te overtuigen: voor de Rienzi-vertoningen in het Théâtre Royal (maart 1869) wordt weliswaar duchtig propaganda gemaakt maar wanneer 7 maanden later de première van Das Rheingold te München wordt gecommentarieerd ziet het er voor Wagner allesbehalve rooskleurig uit: “La musique a un but plus noble à remplir; c’est la langue des passions, et avant tout, la musique doit émouvoir le coeur et charmer l’oreille. Que les promoteurs de cette musique étrange de l’école de Wagner, méditent sérieusement cette question”

In 1870 doen zich dan twee belangrijke gebeurtenissen voor die de definitieve start van het Wagnerisme in ons land inluiden: de Lohengrin voorstellingen in Brussel (maart/april 1870) en de Belgische aanwezigheid op de kunstfeesten van Weimar (mei 1870). Voor Vlaanderen komt daar nog het effect van de militaire overwinning van Duitsland in de Frans-Duitse oorlog (juli 1870) bij. Deze opkikker voor het Vlaams nationaal gevoel zal een krachtige injectie geven aan de door Benoit en Vanderstraeten ingeluide Wagnerwaardering.

LOHENGRIN IN BRUSSEL

De Lohengrin voorstellingen in Brussel o.l.v. Hans Richter overtroffen alle verwachtingen. Het werk werd in datzelfde jaar nog 21 maal opgevoerd, een voor die tijd ongewoon hoog aantal reprises. De liberale periodiek De Zweep toont zich over het succes van Lohengrin bijzonder opgetogen.

KUNSTFEESTEN WEIMAR

Ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van Beethovens geboorte had men in Weimar een groots opgezette muzikale Festwoche georganiseerd, waarbij naast composities van Beethoven ook Wagner’s opera’s Der Fliegende Holländer, Tannhäuser, Lohengrin en Die Meistersinger op het programma stonden. Van Belgische zijde waren voor dat festival een aantal representatieve musici en muziekcritici opgekomen, zo o.m. Joseph Dupont, Louis Brassin, Leo van Gheluwe, Gustave Huberti en Edmond vander Straeten, laatstgenoemde als afgevaardigde van de Belgische regering. Zoals hij daar als regeringsafgevaardigde toe gehouden was, schreef Vander Straeten over de muzikale festiviteiten te Weimar een officieel verslag, dat op 31 oktober 1870 in L’Echo du parlement Belge gepubliceerd werd. Het Frans-Duitse conflict was ondertussen met een zege van de Duitse wapens beslecht en Vander Straeten neemt de buitenlandse politieke evolutie dankbaar te baat om in een voor officiële instanties bestemde tekst een vurig pleidooi te houden voor een nationaal georiënteerde muziekkunst op volkse basis. Met dit verslag veroordeelt hij in feite het standpunt van François-Joseph Fétis en maakt hij propaganda voor de nationale beginselen van Peter Benoit. Geen wonder dan ook dat Vander Straetens Wagner-beschouwingen van Vlaamse zijde erg op prijs worden gesteld. Zijn rapport wordt vertaald in het Nederlands en uitgegeven in brochurevorm. De integrale tekst van de vertaling verschijnt ook als bijlage in De Zweep.

DE ZWEEP

Voordien had dit blad echter reeds een tweetal Wagner-bijdragen gepubliceerd, waarin men onder invloed van de politieke gebeurtenissen eveneens een felle nationalistische toon kon horen doorklinken. We bekijken deze polemische bladzijden even van naderbij.

In het eerste artikel, Richard Wagner (nr. van 14 mei 1871), komt duidelijk tot uiting hoe Wagners succes en Duitslands overwinning als een eenheid gezien werden. Wagner en Duitsland moeten de Vlamingen, en in ‘t bijzonder Peter Benoit, het hoofd van de Vlaamse muziekbeweging, tot voorbeeld strekken :

“Hij [Wagner], de geniale man, die in zijn eigen vaderland, tegen het onduitsche wezen, het Walendom in de kunst zijn leven lang streed en nog strijdt, hij wordt eindelijk gewaardeerd en begrepen, en zijne verlichte landgenoten begroeten hem ten rechte als de genius, die hen ook hielp zegepralen tegen het Waalsche monster, dat aan Duitschland den krijg verklaarde.(..)

Met blijde, met verlangende blikken zien wij, Vlamingen, naar de groote nationale kunstontwikkeling onzer stambroeders. Wij juichen aan al hunne zegepralen toe, omdat wij hier ook eenen strijd voeren, eenen strijd van leven en dood, tegen het Franskiljonism, tegen de verbastering en ontaarding waarmede al de levenskiemen onzer Germaansche natuur besmet worden ! (..)

Welnu, Peter Benoit, de toondichter van den „Lucifer” en „de Schelde” moet zijn hart voelen trillen van blijdschap en fierheid, wanneer hij verneemt met welke ongemeene erkentenis den dichter van den „Tannhauser”, den genialen Wagner, den grooten vaderlander begroet wordt ; want niet alleen in die ontzaggelijke waardeering van het nationale Duitsche genie, door de Duitsche natie ligt er een spoorslag voor Benoit om op de uitgeslagene baan voort te gaan, maar ook eenen wenk voor ons, om den jongen meester krachtig te ondersteunen. (..)

Ja, dat is het — waarheid ! zijn eigen kennen, en zijn eigen wezen voortbrengen. Vlamingen, luistert naar de woorden des grooten Meesters, Richard Wagner. Vlaamsche kunstenaars, zijt u zelfs, gij ook kunt indien gij wilt. Wil dus !”

Hoe nauw deze plotselinge Vlaamse geestdrift voor Wagner met Duitslands overwinning op Frankrijk samenhangt, blijkt wellicht nog beter uit de tweede bijdrage, eveneens met als titel Richard Wagner, van enkele weken later (nr. van 11 juni 1871) :

"Richard Wagner, de koenste en reinste dichter zijnes volks is thans bezig met zijn reuzenwerk „De ring der Nevelingen”, gansch ten uitvoer te brengen. De opvoering zou te Baireuth, in eenen daartoe opzettelijk geschikten schouwburg plaats grijpen en gedurende vier dagen duren.
Wagner vindt tusschen de Vlamingen niet alleen een groot getal bewonderaars, maar ook weten zij den nationalen dichter te waarderen, getuigen het knappe opstel van onzen Vlaamschen kunstkritieker Edmund Vander Straeten, dat wij toekomende week zullen mededeelen : daaruit zal ten overvloede blijken, hoe Wagner onverbiddelijk uit de Duitsche kunst allen valschen Walschen invloed weert, om de edelreine de edelschoone in hare prachtvolle eenvoudigheid te laten schitteren. (..)

Zij allen die dus belang stellen in de scheppingen en in de reine nationale richting des meesters zullen dezen oproep aanhooren; zij ook die, ten rechte, Duitschland als de leidster Europa’s aanzien en den weldadigen invloed des Duitschen kunstgeest willen bevorderen; zij ook die als scheppers of denkers weten, dat men door de nationaliteit tot originaliteit geraakt, dat het de hoogste zending is der kunst de zelfstandigheid van een volk te bekrachtigen, zullen de gelegenheid niet laten voorbijgaan om den schepper van zooveel edels, schoon en waars te huldigen en hem in staat te stellen zijn reuzenwerk uit te voeren - De Ring der Nevelingen ! - Een werk doorgeurd met den heerlijken Duitschen geest, gesproten uit het zuiverste bloed der immerfrissche immerkloeke Germania.”

Karel Wauters vermoedt dat Emanuel Hiel de auteur van deze artikels is omdat in het bovenstaande fragment propaganda wordt gemaakt voor de eerste Bayreuther Festspiele. Eind mei-begin juni hadden de Brusselse Wagnerianen besloten een Wagner-”Société” op te richten en daartoe een beperkt “comité provisoire” samengesteld. Van dit laatste was Hiel één der leden, naast L. Brassin, P. Schott, Ch. Tardieu en Ad. van Soust de Borkenfeldt. Zijn aanwezigheid tussen die Franstalige Wagnerianen doet enigszins vreemd aan maar valt waarschijnlijk te verklaren door een paar persoonlijke contacten. In elk geval was het de nationale en in die jaren zelfs bijzonder nationalistische context van de onderneming Bayreuth die Hiels engagement bepaalde.

Als derde bijdrage (nr. van 23 juli 1871) bracht het blad daarop in bijlage de integrale vertaalde tekst van Vander Straetens Weimarverslag. Uit het inleidend commentaar blijkt nog maar eens hoe De Zweep voor alles uit nationale overwegingen met Wagner sympathiseerde:

“Wij hebben dezen artikel vertaald voor zijne hooge kunstwaarde, - nooit is hier te lande den grooten nationalen meester Richard Wagner beter ontleed, beter verstaan geworden. De lezers zullen zooveel genot smaken als wij met ze te vernederlandschen. Ook uit nationaal gevoel is het onzen plicht alles te doen wat mogelijk is om Wagner meer en meer bij ons volk bemind te doen worden. Daartoe zal het werk van Edm. Vander Straeten veel bijdragen.”

In welke mate Vander Straetens essay het Vlaamse muziekleven voor Wagner heeft weten te sensibiliseren, valt moeilijk uit te maken. Feit is nochtans dat de Wagner-belangstelling na 1870 in Vlaanderen langzaam maar zeker toeneemt.

De redactie van De Zweep zal ook Wagners pamflet "Das Judenthum in der Musik" als wapen gebruiken in haar strijd voor een Vlaamse nationale muziekkunst. Zo verschijnt in het nummer van 24 oktober 1875 een polemisch opstel "‘t Judaïsme & ‘t Ultramontanendom" in de muziek waarin door een zekere Argus heftig van leer getrokken wordt tegen de cosmopolitische opvattingen van Adolphe Samuel. Om de krasse toon van deze in de grond unfaire aanval te begrijpen, moet men een weinig op de hoogte zijn van de achtergronden en weten dat Samuel een paar jaar voordien tot directeur van het conservatorium te Gent was benoemd. Tegen deze benoeming had men van Vlaamse zijde fel geprotesteerd: niet alleen kende Samuel als geboren Luiker Waal geen woord Nederlands, maar hij stond daarenboven bekend als een fervent aanhanger van het cosmopolitisme. Samuel bevond zich met zijn opvattingen lijnrecht in tegenspraak met Benoits nationale beginselen en men vreesde dat door zijn benoeming de Vlaamse muziekbeweging in een minderheidspositie zou gemaneuvreerd worden, temeer daar Gevaert, die intussen Fétis als directeur van het conservatorium te Brussel was opgevolgd, eveneens voor de “cosmopolitische leer” partij had gekozen. Deze vrees bleek niet ongegrond: van bij zijn benoeming liet Samuel niets ongedaan om -vaak in samenwerking met Gevaert- het standpunt van het cosmopolitisme bij officiële gelegenheden te doen zegevieren. Zo kwam het in 1874 tussen hem en Benoit tot een open conflict binnen de commissie voor het oprichten van de nationale festivals. Het is dit conflict dat de eigenlijke oorzaak vormt van Argus’ denigrerende uitval.

CONCLUSIE

Voor 1876, het jaar van de eerste Bayreuther Festspiele, blijft Wagners faam in Vlaanderen, behoudens enkele literaire echo’s, hoofdzakelijk beperkt tot het muziekleven. Slechts musici en musicologen kunnen het zich veroorloven over Wagner een -al dan niet gefundeerd- oordeel uit te spreken, omdat alleen zij door hun opleiding te Brussel (zowel Peter Benoit, Edmond Vander Straeten, als Willem de Mol en Leo Van Gheluwe studeerden er aan het conservatorium) en door reizen in het buitenland op de hoogte waren van de nieuwste tendenzen en stromingen in de Europese muziek.

Er bestond in de voornaamste Vlaamse steden (Antwerpen, Gent Brugge) wel een muziekleven, doch dit was voor het grootste gedeelte in handen van de Franstalige hogere burgerij, en, in tegenstelling tot Brussel, over ’t algemeen erg traditioneel gericht. Deze periode is voor de Vlaamse Wagner-appreciatie niettemin zeer belangrijk, omdat hier vanuit de zich langzaam ontplooiende Vlaamse muziekbeweging een visie op de componist ontstaat, die voor onze gewesten in grote trekken definitief is en in elk geval tot aan de Eerste Wereldoorlog dominerend zal blijven: bij monde van Vander Straeten en vooral van Benoit wordt Wagner in de eerste plaats als een bij uitstek nationaal kunstenaar gezien, een musicus die in zijn werk de nationale volksgeest tot leven brengt.

In de volgende aflevering gaan we dieper in op de figuur van Peter Benoit en Edmond vander Straeten.

Bron : Karel Wauters, Wagner en Vlaanderen, 1844-1914