vrijdag 4 januari 2013

OVER DE NATIONALE TOONKUNST


RICHARD WAGNER EN DE VLAAMSE BEWEGING.
DEEL 2 - PORTRET VAN DE WAGNERIAAN PETER BENOIT

Dit is een verkorte versie van het artikel dat in het april-nummer van Leidmotief zal verschijnen.

Peter Benoit is in Vlaanderen één van de eersten geweest die met een redelijke kennis van zaken over Wagner heeft geschreven, en tevens behoort hij tot die enkele Vlamingen die er zich op konden beroemen de Duitse meester ooit persoonlijk te hebben ontmoet.
Bovendien heeft Benoits Wagner-visie, als integrerend deel van zijn op de nationale en culturele verheffing van het volk gerichte muziekesthetica, op de ontwikkeling van de Wagner-appreciatie in Vlaanderen een aanzienlijke invloed uitgeoefend. Zijn kijk op Wagner was in grote trekken exemplarisch voor het globale Vlaamse Wagnerbeeld.
Benoits openlijke waardering van Wagner als nationale figuur valt niet te scheiden van zijn definitief engagement ten voordele van de Vlaamse Beweging.

DE LAKEI VAN FETIS

Als winnaar van de "Prix de Rome" onderneemt hij in 1858 een reis naar Duitsland die hem in Leipzig, Dresden, Berlijn en München brengt. Niettegenstaande hij er ook Liszt ontmoet staat hij bijzonder kritisch tegenover Wagner en de Neudeutsche Schule. In zijn reisverslag "Quelques mots sur la musique de l'avenir en Allemagne" toont hij zich een lakei van zijn leermeester Fétis en maakt diens negatief oordeel over Wagner tot het zijne. Benoit zal er een enkele jaren later heel anders over denken. Voorlopig echter toont hij zich als vier-vijfentwintigjarige jongeman nog de volgzame en aanhankelijke leerling van Fétis.

Na zijn reis door Duitsland, vertrekt Benoit naar Parijs en verblijft daar, zij het niet permanent en met enkele onderbrekingen, van 1859 tot 1863. Zoals zovele andere componisten probeert hij in Parijs een opera opgevoerd te krijgen, iets wat hem, volgens Jan Dewilde, slechts op een haar na mislukt is. Meer succes heeft hij met zijn pianomuziek. Na het aflopen van zijn studiebeurs komt hij aan de kost als dirigent van Jacques Offenbachs operettegezelschap Les Bouffes Parisiens.

Zijn verblijf in de Franse hoofdstad valt gedeeltelijk gelijk met dat van Wagner, die er in 1861 zijn Tannhäuser produceert. Uit brieven gericht aan Edmond vander Straeten kunnen wij opmaken dat hij tot kort voor de beruchte Tannhäuserpremiere van 21 maart 1861 nog steeds in het kamp van de anti-wagnerianen staat.
Of Benoit op de première zelf aanwezig was is niet met zekerheid gekend, wel moet de fatale afloop van de opvoering bij hem ergens een gevoelige snaar geraakt hebben want s'anderendaags schrijft hij aan zijn vriend, de kunstschilder Edmond Lambrichts: "Le Tannhaeuser s'est enfin produit ici - les journalistes ont fait quelques jeux de mots tels que celui-ci - mais vous le savez aussi bien que moi- et puis c'est tout - voilà ce qu'on appelle juger un homme : O Athéniens! "

Benoit schijnt hier plots met Wagner mee te voelen en toont zich verontwaardigd over de onrechtvaardige veroordeling waarvan deze het slachtoffer is geworden. Jammergenoeg is de correspondentie met Vander Straeten niet bewaard gebleven. Die zou ons beter in staat gesteld hebben de motieven te achterhalen van eventuele wijzigingen in Benoits oordeel over Wagner.

LA JEUNE ECOLE FLAMANDE

Na zijn verblijf te Parijs vestigt Benoit zich in 1863 te Brussel en levert met zijn oratorium Lucifer (1865) weldra het bewijs van een gerijpt compositietalent. Mede onder invloed van de dichter Emanuel Hiel gaat hij zich nu ook bezinnen op zijn Vlamingschap, hetgeen hem ertoe brengt zij gevoelens van volksverbondenheid, waarvan hij te Parijs reeds blijk gegeven had, definitief te bekrachtigen door een onvoorwaardelijk engagement in dienst van de Vlaamse Beweging.

In 1867 neemt dat engagement vaste vorm aan door de leiding van de Antwerpse stedelijke muziekschool op zich te nemen. Hij heeft die opdracht slechts aanvaard onder de voorwaarde dat zijn instelling voortaan Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen zou heten. Het zweefde Benoit voor de geest zijn instituut uit te bouwen tot een centrum van intense Vlaamse muziekbeoefening om aldus het Vlaamse muziekleven opnieuw leven in te blazen. Het zou tot 1889 duren eer hij zijn muziekschool gelijkgesteld zag met de andere koninklijke conservatoria. Benoit was nauwelijks een jaar in functie toen zijn vroegere leermeester Fétis in een voordracht voor de Académie Royale de Belgique scherp van leer trok tegen diegenen die in eigen land het denkbeeld van een aparte nationale muziekkunst voorstonden: "Ces petites jouissances vaniteuses d'applaudissement de coterie ne produiront jamais qu'une célébrité de clocher"

Benoit reageert op deze redevoering met de reeds geciteerde reeks brieven die hij onder het pseudoniem Pieterszoon en met als titel La jeune école flamande in Le Guide Musical publiceert. Een Nederlandse vertaling van de hand van Julius Sabbe verschijnt kort daarop in De Eendracht. Het is in deze brieven nu dat Benoit Wagner en zijn kunstleer weer ter sprake brengt. Benoit heeft zijn vroeger standpunt geheel gewijzigd en is tot het inzicht gekomen, dat het grootste deel van de kritiek die tot dan toe op Wagners kunst werd uitgebracht gewoon een gevolg was van de angst voor het nieuwe, van de drempelvrees die ons allen bevangt wanneer we geconfronteerd worden met een werk dat door zijn originaliteit de bestaande artistieke vormentaal doorbreekt.
Het valt moeilijk te achterhalen op welke manier precies deze ommekeer in Benoits visie heeft plaatsgevonden. Mogelijk speelde Vander Straeten een beslissende rol en slaagde deze erin zijn jongere vriend voor Wagners kunst te winnen.

Benoit is ondertussen als mens en als kunstenaar volledig tot ontplooiing gekomen. Benoit weet wat hij wil en waartoe hij in staat is. Hij legt in 1868 de laatste hand aan zijn oratorium De Schelde en zoekt naar een voor zijn Vlaamse muziekbeweging bindende vorm en ideologie. Daardoor krijgt hij een juistere kijk op Wagners kunststreven, of althans op de nationale dimensie ervan.
Benoit wil in zijn brieven aantonen dat nationale scholen in de muziek, in tegenstelling tot wat Fétis beweerde, wel degelijk zin van bestaan hebben. Het beste bewijs daartoe levert volgens hem de Duitse muziek, die in haar grote momenten steeds of toch meestal het proces van nationale bewustwording heeft beïnvloed en bevorderd. Nadat componisten als Bach, Haendel, Haydn e.a. als het ware reeds onbewust de innerlijke kracht van de Duitse zelfstandigheid hadden geopenbaard, werd dit besef van nationale eigenwaarde door Weber voor het eerst openlijk uitgesproken, en vond het nadien in Wagner, Webers wettige en rechtstreekse erfgenaam, zijn meest typisch Germaanse vertegenwoordiger. De jonge Vlaamse muziekschool kan bijgevolg van Wagner veel leren, vooral dan van zijn nationale ideeën.

Benoit neemt Wagner tot voorbeeld van zijn nationale principes, omdat deze er volgens hem in geslaagd is een kunst tot stand te brengen, die de ware aard en het karakter van de eigen Duitse volksgemeenschap volledig uitdrukt. In het vertolken van de nationale geest van een volk bestaat immers de werkelijke zending van elke grote kunst. Bijgevolg zal de opgave van de Vlaamse muziekschool erin gelegen zijn, een eigen vormentaal te creëren die de specifieke geaardheid van het Vlaamse volk geheel tot haar recht laat komen. Benoit wil dus niet zozeer Wagners muzikale techniek en muziekdramatische opvattingen navolgen, dan wel streven naar een Vlaamse variante van diens nationale ideeën. Wanneer men het ruimer ziet dan de muziek alleen, is naar zeggen van Benoit overigens alles wat sedert een eeuw op cultureel gebied in Duitsland gebeurde op de Vlaamse situatie toepasselijk.

De lezer van vandaag zal ongetwijfeld een aanzienlijk deel van Benoits argumenten en opvattingen uit de zoëven geciteerde teksten tamelijk simplistisch en zelfs onjuist vinden, schrijft Karel Wauters. Inderdaad is bv. het uitdrukkelijk laten primeren van de idee, de gedachte op de vorm, voor ons wel een volkomen achterhaald standpunt. Ook het onderscheid dat Benoit maakt tussen gevoel en gedachte, als incarnaties van resp. de universele en de nationale dimensie van het kunstwerk, doet naïef aan. Verliezen we echter niet uit het oog dat een dergelijke uiteenzetting van nationale kunstprincipes, ook met betrekking tot Wagner, toen in het door ,,cosmopolitische" denkbeelden beheerste Belgische muziekleven stellig revolutionair klonk. Zelfs een zo gecultiveerde en verfijnde geest als Edmond Evenepoel roemt nog meer dan twintig jaar later de verdienste van Benoits nationale Wagnervisie.

OVER DE NATIONALE TOONKUNST
Met zijn brievenreeks La jeune école flamande had Benoit een eerste succesrrijke poging ondernomen om de ideologische grondslagen van de Vlaamse muziekbeweging nader toe te lichten. Vijf jaar later zou hij deze beginselverklaring verder uitwerken en grondiger funderen in zijn belangwekkend geschrift Over de nationale toonkunst, dat verscheen in De Vlaamsche Kunstbode (1873). Wagner komt ook hier weer uitvoerig ter sprake.

De omstandigheden die Benoit ertoe aanzetten dit omvangrijk artikel op papier te brengen, waren nagenoeg dezelfde als die waardoor hij zich genoopt zag zijn brieven over de jonge Vlaamse muziekschool te publiceren. Had hij in Le Guide Musical gereageerd tegen de centraliserende en cosmopolitisch gerichte aspiraties van de Brusselse conservatoriumdirecteur Fétis, nu trok hij ten strijde tegen de gelijkaardige opvattingen van diens opvolger François Auguste Gevaert. Deze laatste had naar aanleiding van zijn ambtsaanvaarding het plan ontworpen van een nationale Belgische school, waarin Vlaamse en Waalse elementen zouden versmolten worden tot een eclectisch geheel. België zou aldus op muzikaal gebied een centrum vormen, waar alle strekkingen van Germaanse en Romaanse oorsprong elkaar konden ontmoeten.
Om deze stellingname te ontkrachten, zet Benoit zijn standpunt nogmaals uiteen, waarbij hij vooral de nadruk legt op de waarde van eigen taal en volksgeest als bindende elementen bij de uitbouw van een Vlaams-nationale - en dus niet eclectisch-cosmopolitische - muziekkunst. Zoals voorheen in zijn brieven wijst hij ook hier weer op de leidende rol die Duitsland heeft gespeeld i.v.m. de ontwikkeling van het nationaal gevoel. Duitsland zou Vlaanderen tot voorbeeld moeten strekken en de Vlaamse musici zouden zich op de eerste plaats door componisten als Weber en Wagner moeten laten inspireren. Benoit vraagt zich echter af, of men in Vlaanderen wel in staat is de nationale betekenis van die twee belangrijke figuren voldoende te begrijpen. Hij vreest van niet, omdat er volgens hem in eigen land anders dan in Duitsland -- nog geen ware nationale kunstopvoeding bestaat.

Het spreekt vanzelf dat deze teksten niet vrij te pleiten zijn van bepaalde eenzijdigheden, romantische simplificaties en overdrijvingen "au besoin de la cause". Laten we echter ook met cultuurhistorische factoren rekening houden. Toen Benoit zijn ideeën over de nationale toonkunde formuleerde, beschikte Duitsland als overwinnaar van de oorlog van 1870 in België over een groot prestige, en trad ook het nationaal aspect van Wagners kunststreven door de bouw van het Festspielhaus bijzonder sterk op de voorgrond. Het lag dus voor de hand dat Benoit zijn Duitse sympathieën nog meer zou gaan idealiseren, aangezien de feiten zijn overtuiging schenen te bevestigen. Andere germanofiele Vlamingen verging het evenzo.
Wat we echter goed moeten onthouden is dat Benoits medestanders en sympathisanten deze nationale - en af en toe zelfs nationalistische- Wagner-visie tot de hunnen hebben gemaakt en verder verspreid. Tot aan de Eerste Wereldoorlog zal men in Vlaanderen Wagner hoofdzakelijk als een nationale figuur beschouwen, en bovendien geregeld een parallel trekken tussen zijn betekenis voor Duitsland en die van Benoit voor Vlaanderen. Elk succes van Wagners kunst zal men in Vlaanderen interpreteren als een affirmatie van Benoits nationale beginselen, als een bewijs van het bestaansrecht van de Vlaamse muziekbeweging.

Wanneer wij een waardeoordeel willen uitspreken over Benoits Wagner-visie, moeten we er van uitgaan dat deze ambivalent is. Ten gunste van Benoit dient gezegd dat hij op een tijdstip, toen men daar in België nog niet zoveel belangstelling voor had, de nationale en patriottisch-idealistische dimensie van Wagners kunstscheppingen duidelijk in het licht heeft gesteld. Op die manier kon de Vlaamse muziekbeweging zich in haar strijd voor een eigen muziekkunst door een groot buitenlands voorbeeld laten inspireren, hetgeen in een door de Franstalige bourgeoisie beheerste en hoofdzakelijk op het Italiaans-Franse muziekrepertorium afgestemde muziekcultuur een niet te veronachtzamen voordeel betekende. De schaduwzijde van dit standpunt was echter dat het zich van bij het begin toespitste op slechts één enkel aspect van Wagners veelzijdige kunstenaarspersoonlijkheid, zonder dat het nog ooit werd aangepast of verruimd. Op het einde van zijn leven dacht Benoit nog net zo over Wagner als toen hij zijn opstel Over de nationale toonkunst schreef, en dit ondanks zijn reis naar Bayreuth en zijn ontmoeting met de componist zelf.

Volgens Karel Wauters moet men zijn eenzijdige benaderingswijze veeleer zien als de noodzakelijke tol die hij voor zijn Vlaams engagement diende te betalen. Zoals die andere grote Vlaamse tijdgenoten van hem, Conscience en Gezelle, moest hij zijn volksverbondenheid met een verenging van zijn geestelijke en artistieke horizon bekopen.

Benoit kan zeker niet beschuldigd worden van een eng nationalisme, zegt Jan Dewilde van wie een Benoit-biografie in de maak is: "Hij pleitte voor het zelfbeschikkingsrecht van élk volk. Zijn nationalisme vertrekt vanuit een emancipatiebeweging en stelt zich niet superieur tegenover andere volkeren op. Het is net de eigenheid en de variëteit van alle volkeren die bijdraagt tot de verrijking van de mensheid. Want pas als een volk zijn eigenheid verworven heeft kan het in dialoog treden met andere volkeren. Als dirigent voerde hij naast componisten van andere nationale scholen, ook veel werk van Waalse (Gretry, Fétis, Radoux) en -niettegenstaande zijn afkeer van "Franschelarij"- Franse componisten (Berlioz, Gounod, Saint-Saëns) uit."

Nog in het laatste jaar van zijn leven, reeds lijdend aan een geheimzinnige longziekte gepaard gaande met bloedspuwingen, heeft Benoit zich heftig verweerd tegen overheidspogingen om zijn conservatorium te verfransen en aan het Brusselse gelijk te maken.

Bronnen:

1. Karel Wauters, Wagner en Vlaanderen 1844-1914, Cultuurhistorische studie,
2. Jan Dewilde, Studiecentrum voor Vlaamse Muziek

KINDER AM ORT, FAHRET FORT !

Johan Verbruggen stuurde mij volgende reactie op de vorige post :

Beste Jos !

Je weet mijn mening aangaande het al dan niet gebruiken van het Wagner-forum voor al dan niet relevante politieke statements. Ditmaal moet ik mijn mening toch herzien ! Het betoog is zo transparant en veelzijdig, de argumentatie zo objektief, de inhoud zo rijk, dat ik je alleen maar kan feliciteren! Ik ben zelf een economisch linkse rakker, maar het betoog over de linkse culturele kwakzalverij is zéér terecht. De vaudeville rond het De Coninckplein in mijn woonstad Antwerpen heeft bij velen en niet in het minst bij mij, de schellen van de ogen doen vallen. En Lanoye's tirade tegen Conscience was bij mij de laatste druppel. Ik wens deze heren een lang verblijf in de woestijn toe, waar ze misschien tot bezinning kunnen komen... hopelijk ?

En dit van een linkse, flinkse Wagneriaan, opgevoed in de geest van de kritische Verlichting...

Doe zo voort Jos!
Sänger am Ort, fahret fort !

Johan Verbruggen