maandag 1 februari 2021

Beknopte biografische schets van GERMAINE LUBIN,
Adolf Hitlers favoriete Isolde

“ISOLDE TE ZINGEN IS AL HET VERDRIET VAN HET LEVEN WAARD”

Net als in het geval van Max Lorenz, Adolf Hitlers favoriete Siegfried, was het na de bevrijding voorbij met de grote carrière van de Franse sopraan Germaine Lubin. Vijf keer werd ze gearresteerd, maandenlang verbleef ze in verschrikkelijke gevangenissen in afwachting van verschillende processen. Haar appartement in Parijs en haar landhuis werden in beslag genomen, ze werd voor het leven ontslagen bij de Parijse Opera, beschuldigd van verraad en drie jaar lang opgesloten en verbannen uit Frankrijk. Wat kon zij wel gedaan hebben om zo'n wrede straf te verdienen?

Lubins zangcarrière begon, op de gebruikelijke manier, aan het Parijse Conservatorium, waar zij, op een onconventionele manier, een favoriet was van Gabriel Fauré, die toen directeur was. Fauré noemde haar “ma belle statue” en zei tegen haar: “Ik hou van je stem, ze is als geen ander”. In 1912 maakt ze haar debuut in de Opéra Comique als Antonia in Les Contes d’Hoffmann. In 1924 wordt ze uitgenodigd om bij de Opera van Parijs te komen zingen, en gedurende de volgende twintig jaar wordt ze de meest bewonderde dramatische sopraan van het gezelschap. Ze hanteert een gevarieerd repertoire en zingt de Franse premières van Ariadne auf Naxos, Der Rosenkavalier en Elektra. Ze beweert dat Debussy een Jeanne D’Arc voor haar schreef, een project dat er niet gekomen is door zijn te vroege dood in 1918.

Maar het is in Wagners opera's dat zij zich het meest thuis voelt, emotioneel en muzikaal. Ze noemt hem “le grand des grands”. Haar Wagnerpassie begint tijdens een uitvoering van Tristan und Isolde, niet lang nadat ze het conservatorium heeft verlaten. Het is zo’n transcendente ervaring dat haar biografe, Nicole Casanova, suggereert dat zij de rest van haar leven op zoek is geweest naar haar Tristan. Fysiek paste zij geheel bij haar kunst. Lang en imposant - statuesk werd ze wel vaker genoemd - met blond haar en blauwe ogen, leek ze voorbestemd voor de rollen van Wagners heldinnen. Na het repertoire van de romantische werken te hebben doorlopen - Senta, Elisabeth, Elsa en Eva - bereikt zij de Walküre Brünnhilde in 1928 en in 1930 tenslotte, Isolde. Daarna volgt nog Kundry met Lauritz Melchior en de Götterdämmerung Brünnhilde in 1933. Haar privé-leven is minder succesvol. In 1913 trouwt zij met dichter en toneelschrijver Paul Géraldy. Dertien jaar later volgt de scheiding waarna ze een diep neurotische relatie begint met Jacques Moreau, een co-directeur bij Larousse, die duurt tot 1941. Verreweg haar meest opmerkelijke relatie is die met Philippe Pétain, die zij korte tijd na de wapenstilstand van 1918 ontmoet tijdens een zangoptreden met een Franse veteranengroep. Volgens Casanova verklaarde de maarschalk haar zijn liefde en vroeg hij haar ten huwelijk.

Hoewel ze hem afwijst, blijven ze daarna toch vrienden. Bij hun laatste ontmoeting, in 1939, toen hij ambassadeur in Spanje was en zij in Madrid was om te zingen, zou hij tegen haar gezegd hebben: "Je weet dat ik nog steeds van je hou". Tot het einde van haar dagen beschouwt zij hem als een grote ridder, de redder van Frankrijk, in wie zij alle vertrouwen had en die zij vereerde als "de grootste man die ik ooit gekend heb". Maar het was niet Pétain die haar ondergang veroorzaakte, maar Hitler.

Een kwart eeuw na de oorlog bekent een klagende Winifred Wagner nog steeds spijt te hebben over het feit dat zij de bal aan het rollen heeft gebracht: “Ik zeg altijd tegen mezelf dat alles wat haar na de oorlog is overkomen mijn schuld was. Ik ben degene die haar aan Hitler heeft voorgesteld. . . . Maar hoe had ik het kunnen voorzien?” De tragedie begon in 1938 toen Lubin uitgenodigd werd om Sieglinde te zingen in Berlijn bij de Staatsopera. Na de voorstelling ging de Franse ambassadeur, André François-Poncet, naar haar kleedkamer met in zijn zog Hermann Göring. “Sie sind wunderbar”, merkte de rijksmaarschalk op. Daarmee begon haar betrokkenheid bij de nazi-top. Niet alleen op Göring maakte zij die avond indruk, maar ook op de directeur van de Staatsopera, Heinz Tietjen, die haar ter plekke contracteerde om die zomer Kundry in Bayreuth te zingen.

Nog voor die tijd had ze weer een andere triomf te pakken : in mei arriveerden Furtwängler en de Berlijnse Staatsopera in Parijs om een grote propagandashow van de Duitse cultuur op te voeren; de opera was Tristan en Lubin was Isolde. Haar optreden in Parsifal, de volgende zomer in Bayreuth, tegenover Max Lorenz en o.l.v. Victor de Sabata, was een enorme hit bij Hitler en Winifred Wagner, die zwoeren dat ze de tweede akte nog nooit zo prachtig hadden horen zingen. Hitler vond haar persoonlijk ook betoverend. Op de receptie na de voorstelling in Wahnfried nodigt hij haar uit om aan zijn rechterhand te dineren en hij is zo verrukt dat hij opmerkt: 'Mevrouw, u bent een verleidster'. De twee trekken zich later terug in het salon en foto’s tonen een stralende Lubin gezeten naast de Führer terwijl andere gasten verrukt toekijken. Na afloop zegt ze tegen een Duitse journalist: "Ik heb een geweldige tijd gehad in Wahnfried en vond in Winifred Wagner een geweldige Duitse vrouw. Maar mijn meest opmerkelijke ontmoeting was met de eerste man van uw Reich. . . Ik was verbaasd een man te zien - iemand die door zijn daden zo'n sterke stempel heeft gedrukt op de geschiedenis van de wereld - en toch zo eenvoudig en hartelijk is gebleven.” De Führer stuurt haar een boeket rode rozen en een foto van hemzelf in een zilveren frame in een rood lederen kist gestempeld met een adelaar en een hakenkruis. Lubin is gestrikt. Nadat ze begin 1939 Sieglinde en Kundry heeft gezongen aan de Berlijnse Staatsopera, keert ze die zomer terug naar Bayreuth voor Tristan.

Bij deze gelegenheid gaat Hitler backstage en terwijl hij haar handen in de zijne neemt, zou hij hebben uitgeroepen: "Nooit in mijn leven heb ik zo'n Isolde gezien of gehoord" - een opmerkelijke uitspraak als je bedenkt dat hij meer dan honderd uitvoeringen van het werk had bijgewoond. In haar onbetrouwbare mémoires beweerde Friedelind Wagner dat Tietjen haar had geëngageerd om "politieke redenen" - vermoedelijk om Hitler een plezier te doen - en tegen Winifred had gezegd: "Ze voldoet niet aan de normen van Bayreuth, maar ze is een erg mooie vrouw." Als hij dat inderdaad gezegd heeft, dan heeft hij Lubin groot onrecht aangedaan, zegt Frederic Spotts. “Ze was”, in de woorden van Robert Tuggle, de historicus van de Metropolitan Opera, “een magnifieke zangeres met een prachtige stem, niet helemaal de krachtpatser die in Wagner gebruikelijk is, maar zeer muzikaal en op een manier zoals alleen Flagstad dat was”.

Het is Kirsten Flagstad die, onder de indruk van hun gezamenlijke optredens in Zürich, haar bij de Met zal aanbevelen. Daar krijgt ze een contract voor het seizoen 1940-41. Zij zou zingen in de allereerste uitvoering van Glucks Alceste, een rol die haar op het lijf geschreven was. Lubin was de belangrijkste zangeres die voor dat seizoen was aangekondigd en haar foto stond in alle kranten in New York. Wanneer de Wehrmacht Parijs nadert in 1940, vertrekt Lubin naar de Auvergne. Kort na de wapenstilstand keert zij terug naar Parijs en op 28 oktober zing zij in Fidelio.

Begin januari annuleert zij de plannen voor haar debuut aan de Met, met de onwaarschijnlijke bewering dat ze geen paspoort zou krijgen van ambassadeur Abetz. Hoewel Amerika haar in artistieke zin niet aantrok zal ze in Le Quotidien de Paris in 1974 toegeven daarover veel spijt te hebben gehad omwille van de gemiste publiciteit en de platencontracten. Gedurende de bezettingsjaren blijft ze zingen en is ze een grote hit bij Wehrmacht-officieren. Haar vertolking van de Marschallin in Der Rosenkavalier in februari 1941 maakt kolonel Hans Speidel zo dronken dat hij aandringt om haar te ontmoeten. Zij ontwikkelen een vriendschap die duurt tot het einde van hun leven.

Nadat haar zoon in 1940 gevangen wordt genomen, schrijft Lubin Winifred aan, die zich tot Hitler wendt om zijn vrijlating te regelen. De koerier van hun brieven is een marinekapitein, Hans Joachim Lange. Naar verluidt was hij smoorverliefd op Lubin en de volgende vier jaar was hij blijkbaar haar beste vriend. Het was via Lange dat zij werd voorgesteld aan een aantal hooggeplaatste Wehrmacht-officieren, die zij vermaakte in haar kasteel bij Tours. Ze blijft zingen (o.a. Isolde in Zürich, juni 1941), uitzenden op Radio Parijs en opnames maken.

Germaine Lubin met Herbert von Karajan na de
Parijse Tristan und Isolde van mei 1941

Eén van de muzikale en propaganda-hoogtepunten van de bezettingsjaren was een opvoering van Tristan und Isolde door de Berlijnse Staatsopera in mei 1941. Het opzetten van die productie was een gigantische onderneming, waarvoor alle decors en een bezetting van 250 man van Berlijn naar Parijs moesten worden overgebracht. Max Lorenz en Lubin zongen, zoals zij twee jaar eerder in Bayreuth al hadden gedaan. Enkele dagen voor de opvoering komt Hitler naar verluidt opnieuw tussenbeide, ditmaal om Lubins Joodse zangleraar vrij te krijgen, nadat de sopraan geweigerd had te zingen terwijl hij in de gevangenis zat. De première vindt plaats op de geboortedag van Wagner en wordt de volgende dag herhaald tijdens een besloten voorstelling voor de Wehrmacht, wederom in aanwezigheid van Winifred Wagner. In zijn mémoires beschrijft Speidel het als "een groot succes" voor de Duitse cultuur - de hele bedoeling van de onderneming uiteraard. Jean Cocteau schrijft haar : "Madame, wat u voor Isolde hebt gedaan was zo'n wonder dat ik de moed niet heb om te zwijgen."

De opening van Arno Breker's beeldententoonstelling in de Orangerie in mei 1942 – het culturele evenement van het jaar - trekt zowel hoge Vichy functionarissen als veel Franse kunstenaars en intellectuelen die later van collaboratie zullen worden beschuldigd. Lubin participeert d.m.v. een kort concert, samen met de pianisten Alfred Cortot en Wilhelm Kempff.

Opening van de Arno Breker beeldententoonstelling van mei 1942

Gedurende de bezettingsjaren blijven Winifred Wagner en Lubin corresponderen. Lubin repeteert Alceste wanneer de Geallieerden Parijs naderen in de zomer van 1944. Op 26 augustus, de dag van de bevrijding van Parijs, precies op het moment dat de Gaulle over de Champs-Élysées marcheert te midden van een juichende menigte, verkeert Lubin al enkele uren onder arrest. Volgens de beknopte aantekening in haar dagboek: “Ik keer terug naar huis na tien uur opsluiting. Vanmorgen gearresteerd door enkele Vrije Fransen.” De arrestatie kan niet als een verrassing zijn gekomen, want ze droeg een lijst bij zich van personen die ze had ‘gered’, samen met enkele van hun brieven. Na tien uur zorgde haar advocaat voor haar vrijlating en begeleidde haar naar huis. Enkele dagen later begon de epuratie van de Parijse Opera. Het deed haar denken aan de Franse Revolutie en, zoals haar biograaf opmerkt, was zij even onverschillig voor de stemming onder het volk als een aristocraat in 1793.

“God, wat is de Opera patriottisch geworden!”, merkte zij met zware ironie op in haar dagboek. “Deze smetteloze kunstenaars!” Walging en verontwaardiging waren haar overheersende emoties toen en in de maanden die volgden. Minachting ook - minachting voor het weerzinwekkende gespuis dat haar vasthield. “De hele zaak is zoals gewoonlijk in handen van de slaafse bediendenklasse en intriganten. . . . Gewoon een hoop vuilnis!” Wat had zij verkeerd gedaan, vroeg zij zich af. Ze had niemand bij de Gestapo aangegeven. Ze was de Duitsers noch haar roem noch haar fortuin verschuldigd. Niet minder dan twintig Fransen waren dankzij haar gered. Was het niet gewoon dat men jaloers was? Haar beproeving was nog maar net begonnen. Haar dagboekaantekening van 8 september luidt: “Acht dagen geleden werd ik voor de tweede keer gearresteerd. Tien uur lang wachtte ik op een leren bank zonder rugleuning, omringd door vieze mannen met wekenoude baarden, conciërges, wasvrouwen en prostituees. In de hoeken lag vuilnis vermengd met het haar van vrouwen die de avond tevoren hun hoofd waren kaalgeschoren. In de loop van de dag werden er nog vier kaalgeschoren, behalve één, bij wie ze voor de grap een pluk midden op haar hoofd hadden laten zitten, die naar beneden hing als de staart van een mandarijn - zo afschuwelijk dat je ervan rilde. Nadat de vierde vrouw geschoren was, begon ik te beven van oncontroleerbare angst dat ik plotseling in handen van één van deze fanatici zou vallen en kaal zou eindigen.”

Die middag was niets vergeleken met wat volgde. Notities geschreven in de gevangenis op kleine stukjes papier geven de gebeurtenissen weer van de volgende twee maanden. Ze ademen de sfeer van de Terreur. En sinds de Revolutie waren de Parijse gevangenissen niet meer gevuld geweest met zoveel beroemdheden. Bij haar aankomst had Lubin een bekende opgemerkt. “Ik begroet haar en zij stelt me voor aan haar dochter, de hertogin van C.B. [gravin Cossé-Brissac], die net als ik niet weet waarom ze gearresteerd is. Zij vraagt zich af of haar vriendschap met de gravin van C. misschien argwaan heeft gewekt.” En dan was er de politiebus: “De politiebus - ja! Zoals criminelen. Die politiebus is niet voor te stellen! Ik dacht dat ik zou stikken in die kleine metalen doos. Ik kom aan om 9 uur. Ik zie Fabre-Luce en roep hem. We omhelzen elkaar en als hij weggaat, zegt hij: 'Denk aan Fidelio!'. Er komt een vrouw naar me toe, uitgerust alsof ze gaat kamperen. Het is de Markiezin van P[olignac]. Een politieagent herkent me. 'Heb moed, Mevrouw Lubin, u zal zien dat wij binnenkort voor u zullen applaudisseren in de Opera.' Mme de B., Mme J. en ik worden naar een cel gebracht, blijkbaar de laatst overgeblevene, 3 meter lang en 2 meter breed, met één stromatras en één deken voor ons drieën. Daar hebben we drie dagen geleefd! En in wat voor hygiënische omstandigheden! Twee van ons sliepen op de grond, terwijl de derde probeerde te slapen op de stromatras. Verschrikkelijk!
12 September. Dag na dag gaat voorbij en ik neem niet eens de moeite om naar de tijd te kijken. Nacht, dag, alles zonder vorm, zonder zin, zonder licht, inert, dom, somber. . . . .
16 Sept. Ik ben al zes dagen niet buiten geweest. Ik ben liever een kluizenaar dan dat ik iets te maken wil hebben met deze vreselijke bende, op een binnenplaats zo klein dat het onmogelijk is om een stap te zetten - opgesloten als schapen.”

Op een bepaald moment - de datum wist ze waarschijnlijk niet - wordt ze overgebracht naar Drancy, een gevangenis die door de Duitsers als concentratiekamp was gebruikt. “Lelijkheid, vuil, egoïsme, wreedheid, alles loopt door elkaar. Ik zit in mijn hoekje en ben van plan daar te blijven. Het is erg koud... . . Zoals elke dag sta ik bij dageraad op, uitgeput door een slechte nacht. Wij wassen ons in ijskoud water. De onfatsoenlijkheid ervan. Afschuwelijke mensen, misselijkmakende geuren, koffie die smaakt naar soep van de nacht ervoor. Ik kleed me snel aan om te ontsnappen aan het verrotte opvegen, de schreeuwende vrouwen, het geluid van water, de walgelijke geuren - ik ren naar buiten over trappen die bedekt zijn met vuiligheid. . . . Drancy is een immense materiële en morele vuilnisbelt. Ik leef in een staat van voortdurende misselijkheid.” En zo gaat het maar door. Af en toe lijkt het alsof ze op het punt staat bevrijd te worden. “Prinses Z. kwam naar me toe gerend: ‘Snel, snel, lieverd, ze roepen je, ze willen je er zeker uit laten.’" In plaats daarvan wordt ze naar Frenes gebracht. “Frenes! Hoe moet ik de kwellende, de onuitsprekelijke indruk van deze reusachtige gevangenis beschrijven?”

Wanneer ze zich moet uitkleden in het zicht van alle andere vrouwen en alles moet afgeven - horloge, papieren, gezichtspoeder – stort zij voor het eerst huilend in. De laatste blaadjes van haar aantekeningen in de gevangenis getuigen van haar vernedering en haar fysieke lijden. Drie weken later, op 3 november, wordt ze vrijgelaten. Niet lang daarna leest ze dat Boris Godoenov zal worden opgevoerd in de Opera maar in de rol die de hare zou zijn geweest, zal een ander zingen. Haar grootste leed, volgens Casanova, is de achteruitgang van haar stem. Maar daarmee was de kous nog niet af. Er liep een rechtszaak waarin zij werd verdacht van niets minder dan landverraad. Op 3 januari 1945 wordt die aanklacht verworpen, zodat zij hoopt spoedig weer op het toneel te kunnen verschijnen. Begin maart verneemt zij echter tot haar schrik dat er nog steeds een onderzoek naar haar loopt en aan het eind van de maand ontvangt zij het bericht dat zij met onmiddellijke ingang en zonder vergoeding uit de Parijse Opera is ontslagen. Een paar weken later moet zij voor een civiele rechtbank voor een jury verschijnen. Hoewel die zaak wordt uitgesteld, komt zij - wegens haar kasteel in de omgeving - onder de jurisdictie van de rechtbanken van Tours en Orléans te vallen.

Begin 1946 wordt zij opnieuw gearresteerd op verdenking van het aangeven van haar tuinman bij de Duitsers. En weer zit ze in de gevangenis: "De meest afschuwelijke gevangenis die je je kunt voorstellen. Een militaire gevangenis. Een cel van 2 bij 2,5 meter, een hoog plafond, een dakraam bovenin, tralies, vuiligheid, stof, vieze luchtjes, een nooit schoongemaakt toilet. Drie vrouwen in een cel bedoeld voor één persoon.” Haar aantekeningen gaan maar door in die trant. Daar verblijft zij van 21 mei tot 6 juni. Rond die tijd leest zij de opmerking van Friedelind Wagner dat zij in Bayreuth was aangenomen om Hitler een plezier te doen, niet vanwege haar stem. Dit heeft haar misschien meer pijn gedaan dan al die maanden in de gevangenis, meent Spotts. Op die schande reageerden vrienden en bekenden zoals de meeste vrienden en bekenden gewoonlijk doen - haar in de steek laten, weigeren voor haar te getuigen, weigeren haar brieven te beantwoorden. Zij had nooit veel vrienden gehad en was nu volkomen berooid. Alleen van haar ex-man, de vriendelijke Paul Géraldy, kreeg ze steun. In december 1946 kwam haar zaak voor de rechter. Er waren verschillende beschuldigingen, onder andere dat zij Lange en andere Duitse officieren op haar kasteel had ontvangen en geschenken van hen had aangenomen en dat zij Hitler had gevraagd haar zoon uit een gevangenkamp vrij te laten.

“Er was niets waarvan ik niet werd beschuldigd, behalve het vlees van kinderen te hebben gegeten “, kloeg zij jaren later zonder al te veel overdrijving in een interview met Lanfranco Rasponi. Tot haar sociale vaardigheden behoorde niet de vriendelijkheid jegens hen die zij als haar minderen beschouwde, en tijdens het proces maakte zij haar gevoelens kenbaar met een dwingende vurigheid die zowel rechter als jury irriteerde. Naar verluidt waren sommige juryleden er voorstander van haar tot twintig jaar dwangarbeid te veroordelen. De beslissing van de rechter was slechts iets minder streng - het verlies van haar burgerrechten voor de rest van haar leven, de inbeslagname van haar bezittingen en de verbanning uit Frankrijk voor twintig jaar. Uiteindelijk werd het vonnis gemilderd. Maar toen de Opera van Genève haar uitnodigde om in Tannhäuser te komen zingen, stribbelde de Franse ambassadeur zo tegen dat het aanbod werd ingetrokken. Het was het einde van haar operacarrière. Ze wilde sterven, volgens Casanova. Waarom werd ze met zo'n moedwillige wreedheid behandeld? Jaren later zei ze in een interview: “Ik heb een enorm onrecht ondergaan. Ze hebben mijn carrière met tien jaar beknot - mijn eigen mensen! En dat alles omdat ik enkele Duitsers kende die tijdens de bezetting naar Parijs kwamen. Dit gaf mijn vijanden de kans om hun afgunst te bevredigen. Als ik Duitsers zag in Parijs - en ze waren meer dan vriendelijk tegen me geweest - was het om mijn landgenoten te redden. Het was mijn manier om mijn land te dienen. . . . Niemand weet hoeveel gevangenen door mij zijn vrijgekomen."

Het overleven van de epuratie was net zo goed een kwestie van geluk, connecties, de locatie van de rechtbank enzovoorts als van daden in het verleden. Lubin had pech op alle punten. De vraag blijft echter waarom zij zo draconisch gestraft werd in vergelijking met bijna alle anderen op cultureel gebied, schrijvers uitgezonderd. Zou het feit dat zij een vrouw was een rol hebben gespeeld? Was het aanvaardbaar voor een man als de pianist-Wagneriaan Alfred Cortot om belangrijke nazi's als vrienden te hebben, maar onaanvaardbaar voor een vrouw? Zo vraagt Spotts zich af. En Cortot was niet de enige belangrijke mannelijke collaborateur in de muziekwereld die mild werd behandeld. Tot haar dood in 1979 zal Germaine Lubin werkzaam blijven als stemlerares. Eén van haar bekendste leerlingen is Régine Crespin.

Jens Malte Fsicher beschouwt een in het Frans gezongen Hallenaria (Tannhäuser) uit 1929 [EPM] als de ideale vertolking van dit moeilijke stuk. André Tubeuf is nog lyrischer in zijn oordeel : “Zij had alles: stem, volume, pianissimi..., fioritura (de Wiener Philharmoniker applaudisseerde na haar "Non mi dir" tijdens de repetitie in Salzburg), helderheid in haar diepe, warme sopraan; haar vriendschap met Hofmannsthal, Valéry of met de meest intellectuele van alle zangeressen, Claire Croiza, getuigen van haar exquise cultuur. Tietjen beschreef de originaliteit en grootsheid van haar tragische kunst, maar Max Reinhardt detecteerde er geestigheid en humor in en wilde met haar Die Fledermaus maken. En tenslotte was er de edele, stralende schoonheid van haar blauwe ogen, haar fijne gelaatstrekken.”

Bronnen :
1. Frederic Spotts, “The Shameful Peace”, Yale University Press, 2008
2. Jens Malte Fischer, "Grosse Stimmen", J.B. Metzler, 1993
3. Jürgen Kesting, “Die grossen Sänger des 20. Jahrhunderts", Cormoran Verlag, 1993
4. "Le Passé Retrouvé: Germaine Lubin". Entretien réalisé le 10 juillet 1974 pour Le Quotidien de Paris
5. Alan Riding, “And the show went on. Cultural Life in Occupied Paris”, Alfred A. Knopf, 2010