Theodor Herzl
Wagners opvattingen over het joodse vraagstuk liepen sterk parallel met die van de zionistische leider Theodor Herzl. Zowel Wagner als Herzl zagen de joden als een aparte en vreemde groep in Europa. Herzl zag antisemitisme als "een begrijpelijke reactie op joodse gebreken", veroorzaakt door de joodse vervolging van niet-joden. Joden waren, zo beweerde hij, door het jodendom opgevoed tot "bloedzuigers" en bezaten "angstaanjagende financiële macht". Voor Herzl waren de joden een geld aanbiddend volk dat niet in staat was andere motieven te begrijpen dan geld. Kevin MacDonald merkt in “Separation and its Discontents” op dat Herzl stelde dat "een belangrijke bron van modern antisemitisme was dat de emancipatie de joden in directe economische concurrentie had gebracht met de niet-joodse middenklasse. Antisemitisme gebaseerd op concurrentie was rationeel." Herzl "drong erop aan dat men niet kon verwachten dat een meerderheid zich zou 'laten onderwerpen' door formeel geminachte buitenstaanders die zij net uit het getto hadden bevrijd." Pianist en dirigent Daniel Barenboim merkt op dat "Wagners conclusie over het Joodse probleem niet alleen verbaal overeenkwam met die van Herzl", maar dat "zowel Wagner als Herzl voorstander waren van de emigratie van de Duitse Joden." Ondanks het feit dat hun meningen over het joodse vraagstuk overeenkwamen, ontkwam Herzl aan de verwijten die Wagner postuum werden gemaakt; intellectuele consistentie was het eerste slachtoffer van joodse etnische oorlogvoering door middel van de opbouw van cultuur.
Daniel Barenboim
JOODSE REACTIES OP WAGNERS IDEEËN
Of Wagners opvattingen over de joodse invloed op de Duitse kunst en cultuur enige geldigheid hadden, werd hoofdzakelijk genegeerd. Een lange rij joodse muziekrecensenten en intellectuelen heeft de componist woedend aangevallen, alleen al omdat hij deze opvattingen had geuit. In zijn essay "Ken Uzelf", schrijft Wagner over de felle reactie die volgde op het feit dat hij "de aandacht vestigde op de ongeschiktheid van de joden om een productief aandeel te hebben in onze kunst," hetgeen "werd beantwoord met de grootste verontwaardiging van zowel joden als Duitsers; het werd heel gevaarlijk om het woord 'jood' met een twijfelachtig accent uit te spreken." Wagner was verbaasd over het wespennest dat hij had aangestoken, en merkte in een brief aan Liszt op dat "het erop lijkt dat ik met verschrikkelijke kracht heb toegeslagen, wat mij uitstekend uitkomt, omdat dat precies het soort schok is die ik hen wilde geven. Want zij zullen altijd onze meesters blijven - zoveel is zeker als het feit dat het niet onze prinsen zijn die nu onze meesters zijn, maar bankiers en filistijnen".
Wagner's kritiek op de joodse invloed op de Duitse kunst en cultuur kon niet worden afgedaan als het geraaskal van een onintelligente en onwetende dwaas. Richard Wagner was, algemeen aanvaard, één van de meest briljante mensen die ooit hebben geleefd, en zijn opvattingen over de joodse kwestie waren overtuigend en rationeel. Joodse critici reageerden dan ook snel door de componist psychiatrische stoornissen toe te schrijven, en dit is sindsdien de gebruikelijke benadering gebleven. Al in 1872 gaf de Duits-joodse psychiater Theodor Puschmann een psychologisch oordeel over Wagner dat breed werd uitgemeten in de Duitse pers. Hij beweerde dat Wagner leed aan "chronische grootheidswaanzin, paranoia... en morele gestoordheid". Cesare Lombroso, de beroemde negentiende-eeuwse Italiaans-joodse criminoloog, bestempelde Wagner als "een seksuele psychopaat".
In 1968 publiceerde de joodse schrijver Robert Gutman een biografie van Wagner (Richard Wagner : the Man, his Mind and his Music) waarin hij zijn onderwerp afschilderde als een racistisch, psychopathisch, proto-Nazi monster. Gutman's geleerdheid werd destijds in twijfel getrokken, maar dit weerhield zijn boek er niet van een best-seller te worden, en zoals iemand opmerkte: "Een hele generatie studenten is aangemoedigd om Gutman's karikatuur van Richard Wagner te accepteren. Zelfs intelligente mensen, die ofwel nooit Wagners geschriften hebben gelezen, ofwel hebben geprobeerd erin door te dringen en hebben gefaald... hebben Gutmans boek gelezen en zijn meningen als feiten aanvaard." De oude muziekcriticus van de New York Times, de joodse Harold Schonberg, was één van hen, die Wagner in zijn “Lives of the Great Composers” beschreef als: "Amoreel, hedonistisch, egoïstisch, virulent racistisch, arrogant, vol met evangeliën van de superman... en de superioriteit van het Duitse ras, hij staat voor alles wat onaangenaam is in het menselijke karakter."
Een ander prominent refrein van joodse commentatoren zoals Jacob Katz, de auteur van 'The Darker Side of Genius: Richard Wagner's Anti-Semitism', is dat Wagner's bezorgdheid over de joodse invloed op de Duitse cultuur voortkwam uit zijn morbide jaloezie op alle briljante joden om hem heen, zoals Mendelssohn, Meyerbeer en Heine. Voortbordurend op dit thema, houdt muziekrecensent David Goldman vol dat: "Wagner heeft het scenario voor zijn opera 'De Vliegende Hollander' van Heine gepikt en Mendelssohns 'Fingal's Cave'-ouverture gekopieerd in zijn evocatie van de zee. Wagner probeerde zijn schuldige sporen uit te wissen door joodse componisten aan te klagen die hij navolgde, waaronder Giacomo Meyerbeer. Wagner was dus niet alleen een jodenhater, maar ook een achterbakse zelfpromotor die de joodse kunstenaars belasterde die hij imiteerde en die (in het geval van Meyerbeer) zijn carrière hadden bevorderd". Boroson, die schreef in de Jewish Standard, beweert eveneens dat Wagners afgunst jegens Meyerbeers succes "een centrale rol speelde in Wagners plotselinge verandering in een jodenhater".
Talrijke bronnen herleiden Wagners antisemitisme tot zijn perceptie dat een kliek machtige joden (geleid door Meyerbeer en Halévy) de enscenering van zijn Rienzi in Parijs had gedwarsboomd, en "tot zijn afhankelijkheid van geldschieters, die meestal joods waren in die tijd". Carr merkt op dat Wagners spilzucht hem al vroeg in zijn carrière "in de problemen bracht bij geldschieters die meestal joden waren." Reeds in Magdeburg, waar hij zijn eerste vrouw Minna het hof maakte, "klaagde hij erover dat hij met het 'joodse uitschot' te maken had, omdat 'ons volk' geen krediet bood. In Parijs verpandde hij zijn goederen aan joden en verrichtte hij ondergeschikt werk voor onder andere Maurice Schlesinger, een joodse muziekuitgever. Het geld van Schlesinger hielp de hongerdood te voorkomen, maar de worstelende componist voelde zich er niet beter door. Magee merkt op dat de twee en een half jaar die Wagner in Parijs doorbracht om zich te vestigen, hetgeen maar niet lukte, "de ergste periode van ontbering en vernedering was die hij ooit heeft moeten doorstaan."
Zich beroepend op Freud en de Frankfurter Schule beweert de joodse muziekschrijver Marc A. Weiner in zijn 'Richard Wagner and the Anti-Semitic Imagination' dat: "Wagners felle haat tegen de joden was gebaseerd op een projectiemodel, dat een diepgewortelde angst inhield voor precies die eigenschappen in het Zelf (klein postuur, nerveuze houding en gierigheid, evenals wulpsheid) die worden geprojecteerd op en vervolgens herkend en gestigmatiseerd in de gehate Ander". Weiner's visie komt overeen met die van de joodse psychiater Theodore Rubin, die antisemitisme ziet als een "symboolziekte" die afgunst, een laag gevoel van eigenwaarde en projectie van iemands innerlijke conflicten op een stereotype ander met zich meebrengt. Al deze verschillende theorieën, waarin Wagners kritiek op de joodse invloed tot zondebok wordt gemaakt voor zijn eigen psychologische frustraties, leggen veel te veel de nadruk op de irrationele bronnen van vooroordelen, en dienen in feite om joden te bekleden met defensieve onschuld. Volgens deze theorieën zijn anti-joodse uitspraken nooit rationeel, maar steevast het product van een verwrongen geest, terwijl joodse kritieken op Europeanen altijd een door en door rationele basis hebben.
Ludwig Geyer, zelfportret
Een andere veelgehoorde theorie is dat Wagner misschien gedeeltelijk joods was, en dat zijn antisemitisme zijn manier was om met dit onaangename vooruitzicht om te gaan (een variant van de "zelfhatende jood"-hypothese). Er wordt beweerd dat Wagners biologische vader niet zijn veronderstelde vader was, de ambtenaar van politie Friedrich Wagner die kort na Wagner's geboorte aan typhus overleed, maar zijn stiefvader, de succesvolle acteur en schilder Ludwig Geyer. Er is echter geen bewijs dat Geyer joodse wortels had. In zijn biografie van Wagner, stelt John Chancellor onomwonden dat hij er geen had, en dat: "Hij [Geyer] claimde dezelfde stevige afstamming als de Wagners. Ook zijn stamboom gaat terug tot het midden van de zeventiende eeuw en ook zijn voorvaderen waren voor het grootste deel organisten in kleine Thüringse steden en dorpen." Magee is nog categorischer en stelt dat: "Geyer was niet joods, en het was nooit bij iemand opgekomen die hem kende om te denken dat hij het zou kunnen zijn. Hij stamde uit een lange lijn van kerkmusici; generaties lang waren zijn voorouders Lutherse voorzangers en organisten geweest in de stad Eisleben. Er was niets joods aan zijn uiterlijk dat mensen zou kunnen misleiden die onwetend waren over zijn achtergrond."
Chancellor verwijt Friedrich Nietzsche dat hij voor het eerst de kwestie van Geyers mogelijke joodsheid aan de orde heeft gesteld om zijn beschuldiging van Wagner als buitenechtelijk kind van Geyer kracht bij te zetten, nadat de filosoof Wagner afviel na een jarenlange hechte vriendschap. In zijn boek 'Der Fall Wagner' (1888) beweerde Nietzsche dat Wagners vader Geyer was, en maakte hij de woordspeling "Ein Geyer ist beinahe schon ein Adler" (Een gier is bijna een adelaar) - Geyer is ook het Duitse woord voor een gier en Adler is een veel voorkomende (maar niet uitsluitend) joodse achternaam. Magee is het er weliswaar mee eens dat Nietzsche ongetwijfeld de bedoeling had Wagner op stang te jagen met de suggestie van zijn mogelijke joodse afkomst, maar meent dat Nietzsche's woorden ook een heel ander soort grapje inhielden. "Wagner, een provinciaal met een regionaal accent, een lagere middenklasse familie achtergrond, en een lange persoonlijke geschiedenis van armoede, was laat in zijn leven opgeklommen om om te gaan met koningen en keizers; en ergens onderweg (opvallend herinnerend aan Shakespeare, zoals zo vaak) wees hij zichzelf een wapenschild toe. Dit was veelzeggend (het laat zien wat hij dacht dat zijn afkomst was), het "Geyer" wapenschild, met prominent een gier tegen het schild, terwijl de koningen en keizers hun koninklijke of keizerlijke adelaars zouden hebben getoond. Ik denk dat het meer dan waarschijnlijk is dat Nietzsche sarcastisch was over Wagners zelfpromotie tot de wapendragende rangen van de maatschappij met zijn "een gier is bijna een adelaar".
Als Wagner, zoals vaak is beweerd, de mogelijkheid wilde ontkennen dat Geyer zijn vader was (vanwege Geyers mogelijk joodse afkomst), waarom zou hij dan het wapen van Geyer hebben geadopteerd en erop hebben gestaan dat het prominent op de omslag van zijn autobiografie zou worden vermeld? Dit voor de hand liggende feit weerhield Gutman er niet van om te beweren dat Richard Wagner en zijn vrouw Cosima elkaar probeerden te overtreffen in hun antisemitisme, omdat zij beiden joodse wortels te verbergen hadden. Hoewel hij geen bewijs levert dat Geyer joods was, houdt Gutman vol dat Wagner in zijn latere jaren brieven van Geyer aan zijn moeder ontdekte, die hem deden vermoeden dat Geyer zijn biologische vader was, en dat Geyer misschien joods was. Wagners antisemitisme was, volgens Gutman, zijn manier om om te gaan met de angst dat mensen zouden denken dat hij joods was. Derek Strahan recycleert dit in diskrediet gebrachte thema in een recent artikel, waarin hij opmerkt dat: "Geyers verhouding met Wagners moeder dateerde van vóór de dood van Wagners vermoedelijke vader, Friedrich Wagner, een politiebeamte die ziek was op het moment dat de jonge Richard werd verwekt, en die zes maanden na zijn geboorte overleed. Kort daarna trouwde Wagners moeder Johanna met Ludwig Geyer. Richard Wagner zelf stond bekend als Richard Geyer totdat hij, toen hij 14 jaar oud was, zijn naam wettelijk liet veranderen in Wagner. Blijkbaar was hij op school nogal mishandeld vanwege zijn joods klinkende naam. Zou zijn latere antisemitisme, althans gedeeltelijk, zijn ingegeven door gevoeligheid voor dit misbruik, en door een soort preventieve ontkenning om moeilijkheden en leed als gevolg van vooroordelen te voorkomen? "
NVDR : Bemerk tevens de treffende gelijkenis van Wagner met zijn oudere broer Albert
Volgens het enige bewijs dat wij op dit punt hebben (Cosima's dagboeken, 26 december 1868) "geloofde" Wagner "niet" dat Ludwig Geyer zijn echte vader was. Wel heeft Cosima ooit een gelijkenis opgemerkt tussen Wagners zoon Siegfried en een foto van Geyer. Voortbordurend op het thema dat iedereen die antipathie jegens joden koestert psychisch ongezond moet zijn, trekt Solomon een parallel tussen Wagner en Adolf Hitler in die zin dat: "Beiden vreesden dat zij van joodse afkomst waren, wat leidde tot felle ontkenning en vernietigende haat." Magee houdt deze theorieën, die nu wijd en zijd in de Wagner-literatuur zijn verankerd, voor de "grofste onwaarheid," en "het idee dat Geyer joods geweest zou kunnen zijn, of zelfs dat Wagner dacht dat hij het geweest zou kunnen zijn, zijn pure verzinsels, gedistilleerde onzin."
Bron:
Brenton Sanderson, “Evil Genius. Constructing Wagner as moral paria”, in “Battle Lines. Essays on Western culture, Jewish Influence and Anti-Semitism”, The Occidental Press, 2020. Vertaling : J. Hermans
De talrijke voetnoten heb ik niet overgenomen om de tekst niet te verzwaren. Daarvoor verwijs ik naar het originele essay op www.theoccidentalobserver.net
Geen opmerkingen:
Een reactie posten