Maria Agresta © Toni Suter
CANTO LIRICO IN MASCHERA
Het blijft een bizar ritueel, muzikanten die opkomen met mondmasker om het vervolgens af te leggen en zich te kluisteren aan een stoel alvorens zich over te geven aan de edele kunst van het musiceren. De voorste parterrerijen zijn opgeofferd om het orkest, opgesteld in verspreide slagorde, toe te laten de regels van social distancing te respecteren. Halverwege het concert mag het met mondmaskerplicht gestrafte publiek naar zuurstof happen op de Sechseläutenplatz.
Slechts één ouverture staat op de affiche en wel de ouverture van het stuk dat dit gala is komen te vervangen (“Les Vêpres Siciliennes”) en het is grotendeels dezelfde cast die werd gerecupereerd voor dit concert. Wat een detail, wat een vuur, wat een kleuren is dit overwegend jonge orkest (Philharmonia Zürich) bij machte in de zaal te catapulteren dankzij de voortreffelijke akoestiek van het Opernhaus. Die lijkt vooral de strijkers en de houtblazers ten goede te komen. Het koper, diep genesteld in de achtergrond, verliest weleens aan transparantie in de forte-passages. Al snel is duidelijk wat een thema van de volgende dagen zal worden : de onmisbaarheid van een live-orkest!
Vier heren en één dame delen de affiche. Het zijn niet meteen de heren die het mooie weer maken, vestimentair al helemaal niet in hun saaie rokkostuums. Terwijl de dame uit een doosje komt : een eenvoudige zwarte jurk samengehouden door een opzichtig juweel tijdesn het eerste deel, een blauw kleed met ruches tijdens het tweede deel.
Alexander Vinogradov mag aftrappen met Procida’s aria “O patria, o caro patria” (Les Vêpres Siciliennes). Hij zal de meest overtuigende zijn van de heren. Daarvoor legt hij een mooi timbre en veel stijlgevoel in de weegschaal. Later zal hij dat talent opnieuw bevestigen met een prachtig gesculpteerd “Ella giammai m’amo” (Don Carlo), congeniaal ondersteund door cellist Claudius Hermann.
Het andere hoogtepunt valt al vroeg met Maria Agresti’s “Tu che le vanita” (Don Carlo). Dynamisch en interpretatief is dit boeiend gedifferentieerd met geweldige crescendi waarbij Agresti haar dramatisch instinct moeiteloos kan demonstreren.
Bryan Hymel en Quinn Kelsey zijn geen vertolkers naar mijn smaak. Beiden zijn zangmachines, te veel toegespitst op decibels, te weinig op stijlgevoel, teveel gepreoccupeerd met datgene wat ze eigenlijk net niet aankunnen en te weinig met datgene dat ze wel beheersen. Dan blijft er weinig ruimte over voor interpretatie.
“Il balen del suo sorriso” (Il Trovatore) en “Perfidi! All’anglo contro me v’unite!” (Macbeth) zingt Kelsey ruw, ongenuanceerd en met onvoldoende zin voor dramatische inleving.
Hymels timbre klink vaak onaangenaam en overdreven nasaal. Er is weinig opwindends aan en het is niet baritonaal gekleurd, iets waarmee « Quando le sere al placido » (Luisa Miller) zijn voordeel had kunnen doen. “Di quella pira" doet hem naar adem happen. Veel van zijn ontboezemingen klinken amechtig zoals het capitale thema, “Perduto ben, mio sol tesor” in het duet “Io vengo a domandar grazia alla mia Regina” (Don Carlo). Het wonderlijke “O prodigio” zingt hij niet kapot maar het komt geenszins tot de transfigurerende symbiose met Agresta, die hier bedoeld is.
Ildo Songs aria van Banquo “Studia il passo, o mio figlio” (Macbeth) is gaaf maar ook academisch.
Agresta kan nogmaals scoren met “Come in quest’ora bruna” (Simon Boccanegra)
mede dankzij de spannende natuurschildering in het orkest: Luisi laat de vogeltjes soms klinken als ontploffende krekels.
Door de minder presterende heren behoorden de ensembles als “Tace la notte!” (Il Trovatore) niet tot de beste momenten van de avond.
zondag 27 september 2020
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten