zaterdag 23 augustus 2014

DER ROSENKAVALIER in Salzburg (live-stream) (***½)


IM PRATER BLÜH'N WIEDER DIE BÄUME

Hoe zou het nog met Harry Kupfer zijn? Het is een vraag die rechtgeaarde Wagnerfans zich het afgelopen decennium wel eens hebben gesteld. In 2002 verdween hij compleet onder de radar. Het was, zo verneem ik nu, zijn officieel afscheid van het theater. Alexander Pereira, Salzburgs afscheidnemend intendant, lijkt op het toneel een curieuze voorkeur te koesteren voor regisseurs waar de patina van een levenscarrière aan kleeft terwijl hij thuis liever de sponde deelt met een 40-jaar jongere Braziliaanse schone. Hoe hij de bijna 79-jarige Kupfer wist te overhalen tot deze Rosenkavalier, is mij niet bekend. Konden we van hem meer verwachten dan een flirt met conventies en een gedegen spel met karaktervolle acteurs evoluerend in de scenografische context van een elegante ruimte ?

Sinds Herbert von Karajan het Große Festspielhaus opende in 1960 is Der Rosenkavalier een emblematisch stuk van de Salzburger Festspiele gebleven. De laatste grote Rosenkavalier-hit aldaar was die van Herbert Wernicke uit 1995. Robert Carsens latere poging uit 2004 kon daar niet mee concurreren. Het probleem van het panoramisch toneel had Wernicke opgelost met grote spiegels hetgeen de plaagzieke regisseur tevens in de gelegenheid stelde om die spiegels ook op het aanwezige publiek te richten.
Harry Kupfer haalde er zijn oude strijdmakker Hans Schavernoch bij en koos ervoor om het stuk te plaatsen in de tijd van zijn ontstaan, Wenens laatste grote bloeiperiode, de jaren voor de Groote Oorlog. Daar valt weinig op af te dingen want in 1740, de tijd waarin Von Hofmannsthal zelf het stuk plaatst, werd er helemaal niet gewalst. Het is maar één van de redenen waarom de rococo-producties van Otto Schenk zo vals zijn.
Schavernoch koos voor een gigantische powerpointpresentatie op het achterdoek : zo zien we een Weense skyline in de mist tijdens het eerste bedrijf, een paleis van marmer als een museum bij de Faninals, een kopie van Gasthof "Zum Walfisch" tijdens de Weense maskerade en beelden uit het Prater tijdens de afsluitende finale. De toneelvloer glimt van de zwarte lak en een beperkt aantal requisieten, waarvan sommige erg noodzakelijk zijn zoals de deur die naar de privé-vertrekken van de Marschallin leidt, maken het helemaal af.
Het is een procédé dat ik voor het eerst in een theater toegepast zie en dat voor herhaling vatbaar is. Het is louter decoratief maar efficiënt en in een mum van tijd omschakelbaar en dus een dankbaar alternatief voor de vermoeiende eenheidsdecors die we tegenwoordig zo vaak in het theater aantreffen. En bovendien, het leent zich even goed als visuele ondersteuning voor een nachtmerrie als voor een reis doorheen het pronkerige Wenen van weleer.

De tandem Kupfer/Schavernoch kon Wernicke niet overtreffen in visuele oppulentie noch in acteursregie die voor de massatonelen eerder matig was. In essentie was het een eerder brave enscenering die tegemoet kwam aan de conservatieve smaak van het publiek dat Gerard Mortier jarenlang tegen de haren instreek en nu in dichte drommen naar de oude stek lijkt te zijn teruggekeerd. Op één punt wist deze productie evenwel bijzonder hoog te scoren: met de figuur van Baron Ochs.

Kupfer koos voor de onverkorte versie van het stuk die baron Ochs 10 minuten langer in de schijnwerpers plaatst en de regisseur in staat stelt om markanter uit te pakken met dit personage. Dat is Kupfer bijzonder goed gelukt. Met zijn 38 jaar is Günther Groissböck wellicht de jongste Ochs uit de geschiedenis. Had componist Richard Strauss niet gezegd "Ochs muss eine ländliche Don Juan-Schönheit von etwa 35 Jahren sein". Groissböck is geen boertige Obelix zoals de traditie dat voorschrijft maar een dandy in driedelig pak met de fysiek van een atleet. In de ogen van het publiek verspeelt hij zijn aanspraak op de jonge bruid niet meteen door zijn fysieke verschijning. Heel het stuk door blijft hij een geloofwaardige rivaal van Octavian. De wals is zijn lijflied en dat is zeer letterlijk te nemen. De wals staat immers voor eros. Bij de eerste tonen van zijn lijflied heeft hij zijn aanstaande stevig vast bij het bekken. Voor zijn grote walsmoment aan het einde van het tweede bedrijf trekt hij, overmand door de erotische belofte van het briefje, zijn hemd uit en lijkt hij de liefde te willen bedrijven met een satijnen kussen.
Ook al reikt zijn bas net niet diep genoeg, de timing van Groissböcks gestiek is zo perfect en de symbiose tussen spel en zang zo fenomenaal dat hij nieuwe maatstaven zet voor de rol. Het is een masterclass van hoe het spel de vocale prestatie weet te bevruchten en te bevleugelen. Fans van Placido Domingo, die zicht willen krijgen op het deficit van hun held, moeten hier zeker eens naar kijken.
Groissböck domineert daarmee alle drie de bedrijven en Kupfer had de raad van Strauss' echtgenote Pauline gewoon in de wind moeten slaan en het stuk opvoeren onder zijn oorspronkelijke titel : "Ochs auf Lerchenau".

Nooit is de schijnvertoning van de moraliserende preek van de Marschallin na afloop van het "quiproquo" zo trefzeker op het toneel gebracht. Nooit heb ik Ochs moreel zo weten triomferen over de Marschallin. Het finale trio start dan ook in een heel ongemakkelijke sfeer. Als de Marschallin samen met Faninal het toneel verlaat in een open witte limousine, wordt onze blik geleid naar Mohammed. Met zijn Indische looks en zijn 19 jaar lijkt hij een geschikte kandidaat voor het opvrolijken van de eenzame avonden van de maarschalksvrouw. In de slotmaten laat Kupfer hem snuffelen aan haar zakdoek maar dat heeft Richard Jones veel overtuigender getoond in Glyndebourne.

Krassimira Stoyanova heeft de leeftijd bereikt waarbij zij zich zorgen mag maken over het voortschrijden van de tijd. Ze is in staat tot delicate pianissimi en ze zingt met de helderheid van een Lisa Della Casa eerder dan met de donzige klank van Renée Fleming maar optisch blijft ze een teleurstelling. Ze weet ook helemaal niet te bewegen met de gratie van een maarschalksvrouw.
Sophie Kochs slungelachtige Octavian, ditmaal in leren pak, week nauwelijks af van wat we van haar gewend waren. Optisch kan ze charmeren met haar grote kijkers en de vis comica van haar verkleedpartijen weet ze met succes te exploiteren. Vocaal was het niet altijd een feest, vooral in het middenregister.

Mojca Erdmann is geen ideale Sophie. Vocale zilverdraden spinnen en laten aanzwellen is niet echt iets dat ze goed onder de knie heeft.
Met deze drie imperfecte sopranen was het finale trio en duet niet echt top.

Hoe Faninal, een man met weinig ruggegraat, een imperium als wapenhandelaar heeft weten op te bouwen is een beetje vreemd. Adrian Eröd zingt hem ook met dezelfde fijnbesnaardheid als waarmee hij hem speelt.

Vanzelfsprekend wist Franz Welser-Möst de Wiener Philharmoniker, de ongekroonde koningen van de Weense wals, tot de vereiste gecultiveerde Straussklank te bewegen, hij wist ze bij het musiceren ook tot een zekere dronkenschap te voeren. Hij had zijn manschappen een heel stuk hoger laten plaatsnemen dan gewoonlijk zodat het gevaar voor overstemming van de solisten voortdurend op de loer lag. Perscommentaren uit de zaal kloegen daarover maar deze streaming liet een doorgaans perfecte balans horen. Uitstekende cameravoering ook van Brian Large.


Geen opmerkingen: