zondag 4 oktober 2020

Anton Bruckner : beknopte biografische schets

Anton Bruckner © Peter Androsch
NEMO PROPHETA IN PATRIA

Van eenvoudige dorpsonderwijzer in Windhaag tot internationaal gecanoniseerd schepper van symfonische kathedralen, de opgang van Anton Bruckner, privé zowel als professioneel, loopt niet over rozen. Zijn excentrieke manier van kleden en zelfs zijn excentrieke manieren gaven veel mensen de indruk van een buitenbeentje. Gustav Mahler noemt hem een “onnozelaar - half genie, half imbeciel”. Hij wordt organist van het monumentale Chrismann-orgel in de kerk van Stift Sankt Florian. Die periode maakt hem tot één van de beste organisten van zijn tijd. Hij is 40 als hij de stap naar de status van beroepsmusicus aandurft.

Meer dan om het even wat lijdt hij onder de voortdurende afwijzingen van jonge vrouwen. Dat laatste valt letterlijk te nemen. Van zijn 27e tot en met zijn 68e jaar is Bruckner talloze malen tot over zijn oren verliefd geweest, zonder uitzondering op jonge meisjes van 14 tot 19 jaar. Enkele van hen heeft hij ernstige huwelijksaanzoeken gedaan. Zijn teleurstellingen in de liefde zijn minstens zo vaak als verguizingen van zijn werk oorzaak geweest van zijn groeiend gevoel van eenzaamheid, de slijtage van zijn zenuwkrachten, storingen van zijn gezondheid, overspanningen, mismoedige buien en uiteindelijk geestelijk verval tot religieuze waandenkbeelden toe.

BRUCKNER EN WAGNER

Al vroeg wordt hij een Wagnerfan. Het verruimd harmonisch spectrum dat Wagner hanteert, trekt hem meteen aan. In Linz hoort hij voor het eerst symfonieën en opera’s. De Linzer première van Tannhäuser op 12 februari 1863 is voor hem een openbaring en ontsteekt in zijn binnenste de decisieve creatieve impuls. In 1865 reist hij tweemaal naar München in verband met de oer-opvoering van Tristan und Isolde. Daar maakt hij kennis met Wagner. Op 4 april 1868 dirigeert hij met speciale vergunning van Wagner de allereerste openbare uitvoering van de finale van Die Meistersinger in de Redoutensaal van Linz.

Op 13 en 14 september 1873 doet hij Bayreuth aan om zijn derde symfonie voor te leggen die hij aan Wagner wil opdragen. Wagner accepteert maar heeft Bruckner s’avonds zoveel Weihenstephan opgeschonken dat hij s’anderendaags niet meer weet voor welke van zijn drie symfonieën Wagner zijn Widmung heeft aanvaard. Aansluitend bezoekt Bruckner de Festspiele in 1876. Na zijn laatste bezoek aan Wagner ter gelegenheid van de première van Parsifal (1882) werkt hij “in gehobener Stimmung” aan de eerste drie delen van de Zevende symfonie. Sterker nog, hij leeft in de blijde overtuiging dat de “Meister aller Meister” zijn belofte zal nakomen om al zijn symfonieën in Bayreuth uit te voeren. Volgens Curt von Westerhagen zou Wagner tijdens de Parsifalzomer van 1882 gezegd hebben: “Er is maar één persoon die ik ken die zich kan meten met Beethoven, en dat is Bruckner...”. Ook het volgende Wagnercitaat wordt door Brucknerianen graag aangehaald: “Wij zijn nu de eerste twee. Ik in de dramatische kunst, u in de symfonie.”

Zijn het apocriefe citaten? Volgens Egon Voss wel. Bruckner komt niet voor als gerespecteerd symfonicus in de brieven van Wagner noch in de dagboekaantekeningen van Cosima. Er zijn ook geen aanbevelingen bekend van Wagner bij de muziekuitgeverijen voor het drukken van Bruckners symfonieën, een zetje dat hij hard nodig had. Uit de briefwisseling van Wagner met Emil Heckel weten we nochtans dat Wagner Bruckner zeer hoog inschatte als symfonicus en ook Wagners belofte wordt door Heckel bevestigd. Zijn deze brieven Voss niet bekend? Waarom Bruckner niet jaarlijks op de affiche van de Bayreuther Festspiele staat is mij dus een volkomen raadsel. Ik zou benieuwd zijn om te horen hoe Bruckners semi-religieuze monumentaliteit zou klinken in het voor Parsifal geconcipieerde Festivalhaus. Het is een idee dat in het Derde Rijk zal worden overwogen maar dat bij mijn weten nooit werd uitgevoerd.

Wagners invloed toont zichzelf niet enkel in citaten en verwijzingen, in de orkestratie en de instrumentatie, in het moduleren van de orkestklank ter creatie van golven van intensiteit, in het integreren van fanfares en van recitatief-arioso elementen (in de openingsbewegingen), in abrupte contrasten, maar vooral in het aanwenden van een dynamisch vormprincipe dat de formele basis is van dramatische muziek. Daarin bestaat de door zijn tijdgenoten niet-begrepen moderniteit van Bruckners werk. Brahms formuleerde het zo : “Men kan Wagner geen groter onrecht aandoen dan zijn muziek in de concertzaal te brengen, die is alleen voor het theater gemaakt en hoort alleen daar thuis.”

BRUCKNER EN HANSLICK

In 1886 ontvangt hij de Franz Jozef orde. Wanneer hij op audiëntie gaat om de keizer daarvoor te bedanken vraagt deze hem : “Wat kan ik voor U doen, beste Bruckner?” Bruckner moet toen gezegd hebben: “Kan Uwe Majesteit Hanslick van de Freie Presse niet verbieden, dat hij mij altijd zo afkamt?” Was Bruckner een tikkeltje paranoïd? Oordeel zelf.

In een brief aan Anton Vergeiner van mei 1884 omschrijft hij zijn relatie tot de giftige Weense criticus Hanslick, de man die volgens Otto Glastra van Loon ooit gezegd zou hebben: “Wen ich vernichten wil, den vernichte ich!” : “Hanslick was, behalve Herbeck, mijn hoogste en grootste supporter. Wat hij tot 1874 over mij schreef (toen ik als docent aan de universiteit werd bevorderd) zal bijna nooit meer gebeuren; zelfs als componist en dirigent behandelde hij mij met grote onderscheiding. En bekritiseer Hanslick alstublieft niet om mij, want zijn toorn is verschrikkelijk en hij is in staat om mij te vernietigen. Je kunt niet tegen hem vechten. Men kan hem alleen benaderen in smeekbede. Ik kan dat zelf niet eens doen, want hij heeft zichzelf altijd aan mij ontkend...”

Net zoals in het geval Wagner lijkt Hanslick aanvankelijk enige sympathie voor Bruckner te hebben getoond. Dat verandert radicaal wanneer Bruckner, in een lange brief van 18 april 1974, bij het ministerie van cultuur solliciteert naar een permanente aanstelling (met salaris en pensioenrechten) als docent in muziektheorie aan de universiteit van Wenen. Hanslick die zetelt in het bestuur van de universiteit wordt gevraagd om zijn opinie. Tot vier maal toe geeft Hanslick een negatief advies. Uiteindelijk krijgt hij de post van onbezoldigde docent. Op 1 oktober 1876 schrijft hij aan de Berlijnse recensent Wilhelm Tappert: “Door mijn activiteit aan de universiteit als onbetaald docent voor harmonie en contrapunt, is Dr. Hanslick mijn bittere vijand geworden. “ Brieven van Rudolf Reinwurm laten er geen twijfel over bestaan dat Hanslick er niet voor terugschrok om oneerlijke methoden aan te wenden om Bruckners aanstelling te verhinderen.

Ook Brahms heeft zich door zijn oordeel over Bruckner geblameerd. Vanaf de aanstellingsaffaire zal Bruckner zich vervolgd voelen door Brahms, door Hanslick en alle critici die hun kant kozen. Dat hij zo weinig wordt uitgevoerd schrijft hij toe aan de campagne die tegen hem wordt gevoerd in de Weense pers. Hij is ervan overtuigd dat Brahms-biograaf Max Kalbeck (“Presse”) en muziekrecensent Gustav Dömpke (“Allgemeine Zeitung”) door Hanslick gedwongen worden om negatief over hem te schrijven en dat sommige dirigenten, zoals Hans Richter, die hem waarderen, weigeren om zijn werk uit te voeren uit schrik voor Hanslick. Een brief van Rudolf Krzyzanowski van mei 1884 luidt: “Hier in Wenen is niets anders uitgevoerd dan het Strijkkwintet van de Academische Koorvereniging. Hans Richter voert hier en daar niets op! Hij blaast op Hanslick's hoorn!” Een brief aan Josef Sittart van 24 maart 1886 luidt : “Maar nu moet uwe Hoogheid weten dat Hanslick (Neue Freie Presse) al sinds 1874 mijn vijand is, omdat ik het lectoraat aan de universiteit heb geaccepteerd en hij daar geen muziektheorie wilde hebben; dus moeten de oude Presse en de Allgemeine ook vijandig over mij schrijven. Dat is al drie - hetzelfde met Extrablatt en Sonntagsblatt - maakt vijf vijanden."

“Der Künstler wallt im Sonnenschein, die Tintenbuben hinterdrein."
(Anton Bruckner en zijn critici : Eduard Hanslick, Max Kalbeck en Richard Heuberger) door Otto Böhler

Constantin Floros vat de anti-Bruckner campagne samen als volgt : “Vandaag de dag kan men alleen maar geschokt en verbaasd zijn over de kritieken die Hanslick, Kalbeck en Dömpke op Bruckners oeuvre hebben geschreven, en dat niet alleen omdat ze hem niet serieus nemen als componist, maar vooral omdat ze er alles aan doen om hem belachelijk te maken. Ze nemen het op zich om niet alleen de muziek maar ook de man te beoordelen en te veroordelen. Hun toon is bijna uniform arrogant, haatdragend en giechelend, alleen bedoeld om hun lezers te vermaken ten koste van hem. Terwijl Kalbeck Bruckner ooit een "Romeling" noemde, sprak Dömpke over de "afwijkingen van een zestigjarige" en ging hij zo ver in smakeloosheid om te zeggen dat "Bruckner componeert als een dronkaard". Geen enkele criticus zou vandaag de dag nog in dezelfde bewoordingen durven schrijven over een hedendaagse componist. De Bruckner-leerling Friedrich Klose sloeg zeker de spijker op de kop toen hij opmerkte dat er een methode was voor dit soort "reportages": het doel was om te voorkomen dat Bruckner überhaupt zou worden uitgevoerd.”

De beslissende wending in de receptie van Bruckners muziek komt van buiten Wenen en wel met de Zevende Symfonie. De première op 30 december 1884 in Leipzig onder leiding van Arthur Nikisch is niet meteen een succes. Publiek en vaklieden blijven er onbewogen bij maar de Leipziger Nachrichten weet toch te schrijven dat Bruckner zich als een reus boven de tijdgenotelijke Pygmeeën had verheven. De eerste Weense uitvoering wordt een schandaal; Hanslick noemt haar een “symfonische reuzenslang” en lanceert in commissie de kwalificatie “de woeste droom van een door twintig Tristanrepetities overspannen orkestmusicus”.

De grote triomf vindt plaats op 10 maart 1885 wanneer de Zevende van de enthousiaste Wagnerdirigent Hermann Levi het volle pond krijgt in München: onverkort maakt zij op publiek en pers een overweldigende indruk. Na München begint de Zevende vervolgens aan zijn triomftocht langs de metropolen van de wereld. Het nieuws van het succes in München bereikt ook Wenen en niet zonder effect. Hans Richter, wiens ambtstermijn bij de Wiener Philharmoniker weleens de “gouden era” wordt genoemd, toont eindelijk voldoende ruggegraat om de Zevende uit te voeren. Bruckners angst voor Hanslick is ondertussen zo extreem geworden dat hij Richter de toestemming weigert. In een brief aan Levi van 7 september 1885 geeft hij de reden : “Herr Richter vertelde me gisteren dat hij het Te Deum wil uitvoeren, - hij krijgt de zevende niet! Hanslick!!! - Ik zei Herr Richter dat als hij ooit een symfonie wil uitvoeren, laat het dan één van de symfonieën zijn die Hanslick toch al verpest heeft; laat hem dat nog meer afbreken." Op 13 oktober vraagt Bruckner het Committee van de Wiener Philharmoniker om voorlopig af te zien van een uitvoering van de Zevende vanwege de trieste situatie dat het locale muziekkritische establishment in de weg zou komen te staan van zijn recente succes in Duitsland. Constantin Floros noemt deze brief één van de meest schrijnende documenten uit de muziekgeschiedenis.

Bruckner gaat uiteindelijk door de knieën voor de druk van Richter en de Wiener Philharmoniker en de Zevende wordt uitgevoerd op 21 maart 1886. Het wordt een verrassend groot succces. Of zoals Bruckner rapporteert aan zijn “artistieke vader” Herman Levi op 25 maart : “Geen gekibbel of gesmeek hielp: op de 21e werd de 7e Symfonie uitgevoerd door het Filharmonisch Orkest. Richter deed veel moeite. De ontvangst was een onbeschrijflijke jubelstemming. Al na het eerste deel werd de componist 5 of 6 keer waanzinnig ophet podium geroepen, en zo ging het verder na de finale met eindeloos luidruchtig enthousiasme, lauwerkrans van de Wagnervereniging en een feestelijk banket.” En in een postscriptum voegt hij eraan toe: “De vijf vijandige kranten zullen op verzoek van Hanslick perfect zorgen voor de vernietiging van het succes.”

Daarin had hij weer volkomen gelijk: de recensies van Hanslick, Kalbeck en Dömpke waren opnieuw vernietigend. Hanslick schrijft in de Neue Freie Presse van 30 maart 1886: “Bruckner is een geloofsartikel van de Wagnersekte geworden. Ik beken openlijk dat ik Bruckners symfonie nauwelijks recht kan doen, die lijkt me zo onnatuurlijk, pretentieus, morbide en verderfelijk".

Bruckners angst voor Hanslick is begrijpelijk want de Neue Freie Presse is het leidende dagblad in Wenen. Bruckner kan weliswaar troost putten uit het feit dat andere Weense muziekrecensenten als Theodor Helm, Ludwig Speidel, Gustav Schönaich zijn genie erkennen maar hun positieve inschattingen verschijnen in kleinere kranten (Morgenpost, Vaterland, Deutsche Zeitung, Fremdenblatt, Tagblatt et al.) die niet kunnen wedijveren met de oplage van de Neue Freie Presse. Van Johann Strauss ontvangt hij volgend telegram: “Ben helemaal door elkaar geschud, het was een van de grootste ervaringen van mijn leven.”

Op 15 april 1886, ter gelegenheid van een concert van koorvereniging Frohsinn, houdt Bruckner een opmerkelijke speech waarin hij in het openbaar Wagners belofte bevestigt zijn symfonieën te zullen uitvoeren : “Het is waar dat ik moeilijke jaren heb meegemaakt, het is waar dat zelfs in Wenen, onze keizerlijke hoofdstad, de inboorlingen over het algemeen achtergesteld worden; het is ook waar dat kwade wil en alles wat men niet wenst samenzwoer om mijn leven ellendig te maken. Gelukkig waren er slechts drie van zulke individuen die mij met naam en toenaam tegenspraken. Dat was ook de reden waarom er zo lang niets werd uitgevoerd en ik zo lang in het donker moest zweven. Het was in het jaar 1882 bij de eerste uitvoering van Parsifal, dat onze gezegende, onvergetelijke maestro Wagner mij bij de hand nam en zei: 'Reken erop, ik zal uw werken uitvoeren, ik zelf'. Welnu, nu de lieve maestro is weggeroepen, lijkt het alsof hij in de goedheid van zijn hart bewakers voor mij heeft aangesteld: mijn eerste bewaker was Herr Nikisch in Leipzig, de tweede de dirigent Hermann Levi in München. Met alle energie hebben ze er alles aan gedaan om mijn werk uit te voeren, en het succes was heel bijzonder, zoals niet vaak het geval is. Nou, dat heeft me enorm veel kracht gegeven. Ik heb inmiddels al twee bewakers gehad. Toen verscheen Herr Hans Richter in Wenen als mijn derde, en toen ook een kapelmeester in Karlsruhe [de verwijzing is naar Felix Mottl].”

Aanvankelijk lijkt de triomfantelijke uitvoering van de Zevende geen positieve kentering in te zetten. Op 16 juni 1886 vertelt hij aan de Hamburgse recensent Wilhelm Zinne: “Over Hanslick en helaas ook Brahms heb ik zulke kwetsende verhalen gehoord dat ik liever niets zeg, maar mijn hart is vol verdriet...” En verder : “Hanslick dicteert aan twee andere critici om mij te laten vallen; ze proberen zelfs Hans Richter, die enthousiast over mij is, tegen mij op te zetten, omdat hij Richter's angst voor de pers kent.” Enkele maanden later, op 16 november 1886 schrijft hij aan Hermann Levi: “De dingen zijn terug zoals ze waren in Wenen. (Ook Schönaich zou weer van me af zijn.) Zonder Hanslick is Wenen verloren!"

In werkelijkheid heeft de succesvolle uitvoering van de Zevende een significante impact op Wenen. Het wordt steeds duidelijker dat Bruckner nu aan de winnende hand is. Op 7 november 1891 benoemt de Universiteit van Wenen hem tot eredoctor en krijgt hij van Keizer Franz Jozef een eigen huis. Op 18 december 1892 durft Hans Richter de première van de Achtste aan. Zij maakt een overweldigende indruk, behalve op Hanslick die de zaal voor het einde demonstratief zal verlaten. Hij en zijn collega Heuberger stortten zich daarop in hun kranten met onmachtige woede op de arme componist. Dat het grote publiek de achtergronden van de polemiek tegen Bruckner begint te doorzien daarvan getuigen de karikaturen van Otto Böhler uit die tijd. Tot de late waardering voor Bruckner heeft o.a. Hugo Wolf bijgedragen als recensent van het Wiener Salonblatt.

In 1892 neemt hij ontslag als leraar aan het konservatorium; zijn zenuwen zijn reeds lang niet in orde, o.a. heeft hij last van de manie, alles te willen tellen: de bladeren van een boom, de punten in een boek enz. De twee laatste jaren van zijn leven werkt hij aan de finale van zijn negende symfonie. Toch vindt hij niet meer de kracht om deze te voltooien. Van Gertrud Bollé-Hellmund ontvangt hij de uitnodiging om een opera te schrijven op een religieus thema, een werk dat “origineel, verheven en de nodige lyrische motieven niet zou missen” en dat een “genie bij de gratie van God" behoeft. Bruckner antwoordt op 5 september 1893, dat als na de voltooiing van de Negende Symfonie, waarvan hij vreest dat deze hem nog twee jaar in beslag zal nemen, hij nog leeft en daarvoor de "noodzakelijke kracht" nog zou bezitten, hij graag een "dramatisch werk" op zich zal nemen: "Zou er dan graag één à la Lohengrin van maken, romantisch, religieus-mysterieus en vooral vrij van alles wat onzuiver is!". De laatste zin geeft aan dat Wagner's romantische opera Lohengrin voor hem zowat de kwintessens van romantiek vertegenwoordigt maar op de morgen van zijn sterfdag zwoegt hij nog steeds aan de Negende.

Ondanks alle tegenkanting zal Bruckner niet sterven als een pauper. Zijn nalatenschap wordt geraamd op 20.000 florijnen waaronder 14.000 in cash. Op zijn uitdrukkelijke wens ligt zijn gebalsemd lijk opgebaard in een crypte onder het orgel van St Florian, geflankeerd door een macabere muur van mensenschedels.

A. Hitler voor Bruckners buste in Walhalla-Regensburg 1937

BRUCKNER EN HET DERDE RIJK

Ondanks het feit dat het culturele programma van de Nürenbergse Reichsparteitage steevast opende met een beweging van een Brucknersymfonie zal Bruckner tijdens het Derde Rijk minder gespeeld worden dan tijdens de Weimarperiode. Zowel Goebbels als Hitler zijn aanvankelijk geen echte fans. De componist van de Führer is Wagner, de componist van de partij is Beethoven. Toch zal Adolf Hitler zich in juni 1937, in een pose van devotie, laten fotograferen voor Bruckners buste in het Walhalla, de neoclassicistische eretempel die Ludwig I liet bouwen in Regensburg. Het zal de Münchner Philharmoniker zijn die de gelegenheid zal opluisteren met het adagio uit Bruckners Zevende. De belangrijkste rede wordt gehouden door Goebbels die helemaal niet van Bruckner hield. In zijn dagboek schrijft hij dat Bruckner “niet tot de grote symfonische componisten kan worden gerekend”. Vraag is waarom dit event dan werd georganiseerd? Was het een culturele voorafspiegeling van de Anschluss het volgende jaar? Tijdens de beruchte Tag der deutschen Kunst (30 Juni 1937) zal de massaparade om “gezonde” Duitse kunst te vieren , openen met een fanfare van de Derde Symfonie.

En dan, in de loop van 1940, ontwikkelt Hitler plots een passie voor Bruckner. Hij begint hem zelfs in één adem te noemen met Wagner. Goebbels dagboek vermeldt volgende uitspraak voor 13 maart 1941: “We rijden naar St. Florian. Naar het klooster waar Bruckner vroeger componeerde. Wat een prachtig barokgebouw. We willen de priesters daar weghalen en een muziekacademie en een huis voor de Brucknervereniging stichten. Een prachtig plan... Een boerenjongen die de wereld veroverde met zijn muziek. Hoe rijk is deze streek wel niet aan cultuur, geschiedenis en artistieke kracht... (Hitler) is van plan om hier een centrum van cultuur te vestigen. Als tegenwicht voor Wenen, dat geleidelijk aan uit het beeld zal moeten verdwijnen. Hij houdt niet van Wenen... Linz is zijn lieveling... Hij is van plan om op eigen kosten veranderingen in St. Florian aan te brengen."

Voor Hitler heeft Bruckner een symbolische betekenis, als “home town boy” en als rivaal van Brahms die in Wenen zo geliefd was. Tegen 1942 plaatst Hitler hem op het niveau van Beethoven. De Zevende stelt hij gelijk met Beethovens Negende. Hij financiert een studiecentrum in het klooster van Sankt Florian, hij laat het orgel herstellen en ontvouwt ambitieuze plannen voor een Brucknerorkest en een Brucknerfestival. Sankt Florian moet een pelgrimsoord worden in de zin van Bayreuth. De Haas-editie van Bruckners werken betaalt Hitler uit eigen zak. En hij droomt van de bouw van een klokketoren in Linz waarvan het carillon een thema van de Vierde te horen zal geven.

Bruckners muziek past bij de esthetische desiderata van de nazi’s. Ze kan gemakkelijk worden gezien als diep "Duitse" muziek, onaangetast door het decadente kosmopolitisme. De kunstsmaak van de nazi’s is immers duidelijk conservatief. Zo schrijft Goebbels in een open brief aan Furtwängler in de Berliner Lokal-Anzeiger van 11 Apr. 1933 : "Het is niet alleen de taak van de kunst en de kunstenaar om te verbinden, veel meer nog is het hun taak om te vormen, vorm te geven, het zieke uit te schakelen en de gezonde dingen de vrije loop te laten. Als Duits politicus kan ik daarom niet slechts één scheidslijn trekken. . . . de ene scheidslijn tussen goede en slechte kunst. Kunst moet niet alleen goed zijn, ze moet ook geconditioneerd lijken door het volk, of, beter gezegd, alleen een kunst die uit de diepte van de volksziel zelf put, kan uiteindelijk goed zijn.” En Hitler van zijn kant beweerde bijvoorbeeld dat "ware kunst eeuwig is en blijft. Ze volgt niet de wetten van de mode: haar effect is dat van een openbaring die voortkomt uit de diepten van het wezenlijke karakter van een volk".

Het meest gedurfde aspect van Goebbels' toespraak in Regensburg van 1937 is zijn poging om Bruckner los te weken van de invloed van het katholicisme. Goebbels probeert Bruckner binnen de partij-ideologie te brengen, waarmee het katholieke geloof van de componist niet comfortabel zat. In plaats van de traditionele christelijke kerkgenootschappen propageren de nazi's het concept van Gottgläubigkeit, een veralgemeende notie van 'geloof in God' dat meer neigt naar een soort pre-christelijke mystiek. Doorslaggevend daarbij is de invloed van Wagner, zegt Goebbels : wanneer Bruckner in aanraking komt met de muziek van Wagner, valt zijn preoccupatie met de sacrale compositie weg en wordt zijn symfonische ambitie geboren. Met één enkel gebaar brengt Goebbels drie kernpunten in Bruckners artistieke ontwikkeling in verband - zijn katholieke geloof, de Wagneriaanse invloed en zijn draai naar de symfonische compositie - om aldus de hoogste idealen van de nazi-cultuur avant la lettre te belichamen.

Goebbels' argumenten zijn niet moeilijk te weerleggen. Bruckners contact met Wagner was zeker geen aanleiding om zich terug te trekken uit het katholicisme en de Wagneriaanse invloed kan zeker niet worden aangehaald als motivatie voor de verschuiving naar het instrumentaal componeren. Niet alleen blijft Bruckner tot het einde van zijn leven sacrale muziek schrijven; er zijn ook sterke sacrale invloeden in de symfonieën zelf. Het idee dat Bruckner zijn katholicisme onder invloed van Wagner heeft afgeworpen, heeft geen basis, noch in de biografie, noch in de aard van zijn composities.

Toch is één product van deze musicologische toe-eigening van Bruckner grotendeels onomstreden gebleven. Aan het enorme werk van Robert Haas en Alfred Orel, dat op het reinigen van een Augiasstal leek, is het te danken dat na 1930 een complete partituren-uitgave kon ontstaan van bewijsbare oorspronkelijkheid en authenticiteit. Toen de eerste delen verschenen, werd er in de Duitse muziekpers heftig gedebatteerd over de verdiensten ervan. Dit debat, de zogenaamde Bruckner-Streit, bezette pagina's van de toonaangevende tijdschriften en werd vergezeld door zowel felle tegenstanders van Haas' methodiek als voorstanders van Haas' tekstkritische positie. Toch valt de Bruckner-Streit in 1937 stil en slaagt de Gesamtausgabe erin zich te vestigen als gezaghebbende bron van Bruckners werk. De meeste orkesten vandaag bezitten een kopie van zowel de Haas als de latere Nowak edities.

In tegenstelling tot Wagner blijft Bruckner over het algemeen onaangetast door het directe nazi-verleden. Zijn werken zijn blijven gedijen in Oostenrijkse en Duitse repertoires zonder tegenstand van buitenaf, en zijn muziek werd nooit geboycot in Israël.

Bruckner crypte in St Florian © Alex Ross
Bronnen:
1. Egon Voss, Wagner und kein Ende, Atlantis Musikbuch, 1996
2. Otto Glastra van Loon, Mozaïek van de Muziekgeschiedenis, Deel 5, Sesam 1992
3. I. Bossuyt, Muziekgeschiedenis, Deel 4 : Romantiek II-Moderne en Hedendaagse muziek, Acco, 1990
4. Frederic Spotts, Hitler and the Power of Aesthetics, Hutchinson, 2002
5. Constantin Floros, Anton Bruckner, The man and the Work, Peter Lang, 2011
6. Bryan Gilliam, The annexation of Anton Bruckner: Nazi revisionism and the politics of appropriation, The Musical Quarterly, Vol. 78, No. 3 (Autumn, 1994), Oxford University Press
7. Benjamin Marcus Korstvedt, Anton Bruckner in the Third Reich and After: An essay on ideology and Bruckner reception, The Musical Quarterly, Vol. 80, No. 1 (Spring, 1996), Oxford University Press
8. John Williamson, The Cambridge Companion to Bruckner, Cambridge University Press, 2004
9. Constantin Floros, Brahms and Bruckner as artistic antipodes, Peter Lang, 2015
10. Julian Horton, Bruckner’s Symphonies, Cambridge University Press, 2004

Geen opmerkingen: