Germaine Lubin met Herbert von Karajan na de Parijse Tristan und Isolde van mei 1941
Eén van de muzikale en propaganda-hoogtepunten van de bezettingsjaren was een opvoering van Tristan und Isolde door de Berlijnse Staatsopera in mei 1941. Het opzetten van die productie was een gigantische onderneming, waarvoor alle decors en een bezetting van 250 man van Berlijn naar Parijs moesten worden overgebracht. Max Lorenz en Lubin zongen, zoals zij twee jaar eerder in Bayreuth al hadden gedaan. Enkele dagen voor de opvoering komt Hitler naar verluidt opnieuw tussenbeide, ditmaal om Lubins Joodse zangleraar vrij te krijgen, nadat de sopraan geweigerd had te zingen terwijl hij in de gevangenis zat. De première vindt plaats op de geboortedag van Wagner en wordt de volgende dag herhaald tijdens een besloten voorstelling voor de Wehrmacht, wederom in aanwezigheid van Winifred Wagner. In zijn mémoires beschrijft Speidel het als "een groot succes" voor de Duitse cultuur - de hele bedoeling van de onderneming uiteraard. Jean Cocteau schrijft haar : "Madame, wat u voor Isolde hebt gedaan was zo'n wonder dat ik de moed niet heb om te zwijgen."
De opening van Arno Breker's beeldententoonstelling in de Orangerie in mei 1942 – het culturele evenement van het jaar - trekt zowel hoge Vichy functionarissen als veel Franse kunstenaars en intellectuelen die later van collaboratie zullen worden beschuldigd. Lubin participeert d.m.v. een kort concert, samen met de pianisten Alfred Cortot en Wilhelm Kempff.
Opening van de Arno Breker beeldententoonstelling van mei 1942
Gedurende de bezettingsjaren blijven Winifred Wagner en Lubin corresponderen. Lubin repeteert Alceste wanneer de Geallieerden Parijs naderen in de zomer van 1944. Op 26 augustus, de dag van de bevrijding van Parijs, precies op het moment dat de Gaulle over de Champs-Élysées marcheert te midden van een juichende menigte, verkeert Lubin al enkele uren onder arrest. Volgens de beknopte aantekening in haar dagboek: “Ik keer terug naar huis na tien uur opsluiting. Vanmorgen gearresteerd door enkele Vrije Fransen.” De arrestatie kan niet als een verrassing zijn gekomen, want ze droeg een lijst bij zich van personen die ze had ‘gered’, samen met enkele van hun brieven. Na tien uur zorgde haar advocaat voor haar vrijlating en begeleidde haar naar huis. Enkele dagen later begon de epuratie van de Parijse Opera. Het deed haar denken aan de Franse Revolutie en, zoals haar biograaf opmerkt, was zij even onverschillig voor de stemming onder het volk als een aristocraat in 1793.
“God, wat is de Opera patriottisch geworden!”, merkte zij met zware ironie op in haar dagboek. “Deze smetteloze kunstenaars!” Walging en verontwaardiging waren haar overheersende emoties toen en in de maanden die volgden. Minachting ook - minachting voor het weerzinwekkende gespuis dat haar vasthield. “De hele zaak is zoals gewoonlijk in handen van de slaafse bediendenklasse en intriganten. . . . Gewoon een hoop vuilnis!” Wat had zij verkeerd gedaan, vroeg zij zich af. Ze had niemand bij de Gestapo aangegeven. Ze was de Duitsers noch haar roem noch haar fortuin verschuldigd. Niet minder dan twintig Fransen waren dankzij haar gered. Was het niet gewoon dat men jaloers was? Haar beproeving was nog maar net begonnen. Haar dagboekaantekening van 8 september luidt: “Acht dagen geleden werd ik voor de tweede keer gearresteerd. Tien uur lang wachtte ik op een leren bank zonder rugleuning, omringd door vieze mannen met wekenoude baarden, conciërges, wasvrouwen en prostituees. In de hoeken lag vuilnis vermengd met het haar van vrouwen die de avond tevoren hun hoofd waren kaalgeschoren. In de loop van de dag werden er nog vier kaalgeschoren, behalve één, bij wie ze voor de grap een pluk midden op haar hoofd hadden laten zitten, die naar beneden hing als de staart van een mandarijn - zo afschuwelijk dat je ervan rilde. Nadat de vierde vrouw geschoren was, begon ik te beven van oncontroleerbare angst dat ik plotseling in handen van één van deze fanatici zou vallen en kaal zou eindigen.”
Die middag was niets vergeleken met wat volgde. Notities geschreven in de gevangenis op kleine stukjes papier geven de gebeurtenissen weer van de volgende twee maanden. Ze ademen de sfeer van de Terreur. En sinds de Revolutie waren de Parijse gevangenissen niet meer gevuld geweest met zoveel beroemdheden. Bij haar aankomst had Lubin een bekende opgemerkt. “Ik begroet haar en zij stelt me voor aan haar dochter, de hertogin van C.B. [gravin Cossé-Brissac], die net als ik niet weet waarom ze gearresteerd is. Zij vraagt zich af of haar vriendschap met de gravin van C. misschien argwaan heeft gewekt.” En dan was er de politiebus: “De politiebus - ja! Zoals criminelen. Die politiebus is niet voor te stellen!
Ik dacht dat ik zou stikken in die kleine metalen doos. Ik kom aan om 9 uur. Ik zie Fabre-Luce en roep hem. We omhelzen elkaar en als hij weggaat, zegt hij: 'Denk aan Fidelio!'. Er komt een vrouw naar me toe, uitgerust alsof ze gaat kamperen. Het is de Markiezin van P[olignac]. Een politieagent herkent me. 'Heb moed, Mevrouw Lubin, u zal zien dat wij binnenkort voor u zullen applaudisseren in de Opera.' Mme de B., Mme J. en ik worden naar een cel gebracht, blijkbaar de laatst overgeblevene, 3 meter lang en 2 meter breed, met één stromatras en één deken voor ons drieën. Daar hebben we drie dagen geleefd! En in wat voor hygiënische omstandigheden! Twee van ons sliepen op de grond, terwijl de derde probeerde te slapen op de stromatras. Verschrikkelijk!
12 September. Dag na dag gaat voorbij en ik neem niet eens de moeite om naar de tijd te kijken. Nacht, dag, alles zonder vorm, zonder zin, zonder licht, inert, dom, somber. . . . .
16 Sept. Ik ben al zes dagen niet buiten geweest. Ik ben liever een kluizenaar dan dat ik iets te maken wil hebben met deze vreselijke bende, op een binnenplaats zo klein dat het onmogelijk is om een stap te zetten - opgesloten als schapen.”
Op een bepaald moment - de datum wist ze waarschijnlijk niet - wordt ze overgebracht naar Drancy, een gevangenis die door de Duitsers als concentratiekamp was gebruikt. “Lelijkheid, vuil, egoïsme, wreedheid, alles loopt door elkaar. Ik zit in mijn hoekje en ben van plan daar te blijven. Het is erg koud... . . Zoals elke dag sta ik bij dageraad op, uitgeput door een slechte nacht. Wij wassen ons in ijskoud water. De onfatsoenlijkheid ervan. Afschuwelijke mensen, misselijkmakende geuren, koffie die smaakt naar soep van de nacht ervoor. Ik kleed me snel aan om te ontsnappen aan het verrotte opvegen, de schreeuwende vrouwen, het geluid van water, de walgelijke geuren - ik ren naar buiten over trappen die bedekt zijn met vuiligheid. . . . Drancy is een immense materiële en morele vuilnisbelt. Ik leef in een staat van voortdurende misselijkheid.”
En zo gaat het maar door. Af en toe lijkt het alsof ze op het punt staat bevrijd te worden. “Prinses Z. kwam naar me toe gerend: ‘Snel, snel, lieverd, ze roepen je, ze willen je er zeker uit laten.’" In plaats daarvan wordt ze naar Frenes gebracht. “Frenes! Hoe moet ik de kwellende, de onuitsprekelijke indruk van deze reusachtige gevangenis beschrijven?”
Wanneer ze zich moet uitkleden in het zicht van alle andere vrouwen en alles moet afgeven - horloge, papieren, gezichtspoeder – stort zij voor het eerst huilend in. De laatste blaadjes van haar aantekeningen in de gevangenis getuigen van haar vernedering en haar fysieke lijden. Drie weken later, op 3 november, wordt ze vrijgelaten. Niet lang daarna leest ze dat Boris Godoenov zal worden opgevoerd in de Opera maar in de rol die de hare zou zijn geweest, zal een ander zingen. Haar grootste leed, volgens Casanova, is de achteruitgang van haar stem. Maar daarmee was de kous nog niet af. Er liep een rechtszaak waarin zij werd verdacht van niets minder dan landverraad. Op 3 januari 1945 wordt die aanklacht verworpen, zodat zij hoopt spoedig weer op het toneel te kunnen verschijnen. Begin maart verneemt zij echter tot haar schrik dat er nog steeds een onderzoek naar haar loopt en aan het eind van de maand ontvangt zij het bericht dat zij met onmiddellijke ingang en zonder vergoeding uit de Parijse Opera is ontslagen. Een paar weken later moet zij voor een civiele rechtbank voor een jury verschijnen. Hoewel die zaak wordt uitgesteld, komt zij - wegens haar kasteel in de omgeving - onder de jurisdictie van de rechtbanken van Tours en Orléans te vallen.
Begin 1946 wordt zij opnieuw gearresteerd op verdenking van het aangeven van haar tuinman bij de Duitsers. En weer zit ze in de gevangenis: "De meest afschuwelijke gevangenis die je je kunt voorstellen. Een militaire gevangenis. Een cel van 2 bij 2,5 meter, een hoog plafond, een dakraam bovenin, tralies, vuiligheid, stof, vieze luchtjes, een nooit schoongemaakt toilet. Drie vrouwen in een cel bedoeld voor één persoon.” Haar aantekeningen gaan maar door in die trant. Daar verblijft zij van 21 mei tot 6 juni. Rond die tijd leest zij de opmerking van Friedelind Wagner dat zij in Bayreuth was aangenomen om Hitler een plezier te doen, niet vanwege haar stem. Dit heeft haar misschien meer pijn gedaan dan al die maanden in de gevangenis, meent Spotts. Op die schande reageerden vrienden en bekenden zoals de meeste vrienden en bekenden gewoonlijk doen - haar in de steek laten, weigeren voor haar te getuigen, weigeren haar brieven te beantwoorden. Zij had nooit veel vrienden gehad en was nu volkomen berooid. Alleen van haar ex-man, de vriendelijke Paul Géraldy, kreeg ze steun. In december 1946 kwam haar zaak voor de rechter. Er waren verschillende beschuldigingen, onder andere dat zij Lange en andere Duitse officieren op haar kasteel had ontvangen en geschenken van hen had aangenomen en dat zij Hitler had gevraagd haar zoon uit een gevangenkamp vrij te laten.
“Er was niets waarvan ik niet werd beschuldigd, behalve het vlees van kinderen te hebben gegeten “, kloeg zij jaren later zonder al te veel overdrijving in een interview met Lanfranco Rasponi. Tot haar sociale vaardigheden behoorde niet de vriendelijkheid jegens hen die zij als haar minderen beschouwde, en tijdens het proces maakte zij haar gevoelens kenbaar met een dwingende vurigheid die zowel rechter als jury irriteerde. Naar verluidt waren sommige juryleden er voorstander van haar tot twintig jaar dwangarbeid te veroordelen. De beslissing van de rechter was slechts iets minder streng - het verlies van haar burgerrechten voor de rest van haar leven, de inbeslagname van haar bezittingen en de verbanning uit Frankrijk voor twintig jaar. Uiteindelijk werd het vonnis gemilderd. Maar toen de Opera van Genève haar uitnodigde om in Tannhäuser te komen zingen, stribbelde de Franse ambassadeur zo tegen dat het aanbod werd ingetrokken. Het was het einde van haar operacarrière. Ze wilde sterven, volgens Casanova. Waarom werd ze met zo'n moedwillige wreedheid behandeld? Jaren later zei ze in een interview: “Ik heb een enorm onrecht ondergaan. Ze hebben mijn carrière met tien jaar beknot - mijn eigen mensen! En dat alles omdat ik enkele Duitsers kende die tijdens de bezetting naar Parijs kwamen. Dit gaf mijn vijanden de kans om hun afgunst te bevredigen. Als ik Duitsers zag in Parijs - en ze waren meer dan vriendelijk tegen me geweest - was het om mijn landgenoten te redden. Het was mijn manier om mijn land te dienen. . . . Niemand weet hoeveel gevangenen door mij zijn vrijgekomen."
Het overleven van de epuratie was net zo goed een kwestie van geluk, connecties, de locatie van de rechtbank enzovoorts als van daden in het verleden. Lubin had pech op alle punten. De vraag blijft echter waarom zij zo draconisch gestraft werd in vergelijking met bijna alle anderen op cultureel gebied, schrijvers uitgezonderd. Zou het feit dat zij een vrouw was een rol hebben gespeeld? Was het aanvaardbaar voor een man als de pianist-Wagneriaan Alfred Cortot om belangrijke nazi's als vrienden te hebben, maar onaanvaardbaar voor een vrouw? Zo vraagt Spotts zich af. En Cortot was niet de enige belangrijke mannelijke collaborateur in de muziekwereld die mild werd behandeld. Tot haar dood in 1979 zal Germaine Lubin werkzaam blijven als stemlerares. Eén van haar bekendste leerlingen is Régine Crespin.
Jens Malte Fsicher beschouwt een in het Frans gezongen Hallenaria (Tannhäuser) uit 1929 [EPM] als de ideale vertolking van dit moeilijke stuk. André Tubeuf is nog lyrischer in zijn oordeel : “Zij had alles: stem, volume, pianissimi..., fioritura (de Wiener Philharmoniker applaudisseerde na haar "Non mi dir" tijdens de repetitie in Salzburg), helderheid in haar diepe, warme sopraan; haar vriendschap met Hofmannsthal, Valéry of met de meest intellectuele van alle zangeressen, Claire Croiza, getuigen van haar exquise cultuur. Tietjen beschreef de originaliteit en grootsheid van haar tragische kunst, maar Max Reinhardt detecteerde er geestigheid en humor in en wilde met haar Die Fledermaus maken. En tenslotte was er de edele, stralende schoonheid van haar blauwe ogen, haar fijne gelaatstrekken.”
Bronnen :
1. Frederic Spotts, “The Shameful Peace”, Yale University Press, 2008
2. Jens Malte Fischer, "Grosse Stimmen", J.B. Metzler, 1993
3. Jürgen Kesting, “Die grossen Sänger des 20. Jahrhunderts", Cormoran Verlag, 1993
4. "Le Passé Retrouvé: Germaine Lubin". Entretien réalisé le 10 juillet 1974 pour Le Quotidien de Paris
5. Alan Riding, “And the show went on. Cultural Life in Occupied Paris”, Alfred A. Knopf, 2010
Geen opmerkingen:
Een reactie posten