donderdag 16 september 2021

Ted Huffman met The Time of our Singing in Brussel (****)

Claron McFadden als Delia © Bernd Uhlig

BLACK MUSIC MATTERS

“Is jazz dead yet?” Het is een vraag die gesteld werd op een plaat van The Art Ensemble of Chicago in 1969. Het antwoord klonk als: “It depends on what you know”. Toen, in 1969 dus, was jazz allesbehalve dood. Jazz was steeds de belangrijkste en misschien wel de enige belangrijke Amerikaanse bijdrage aan de wereldcultuur. Het is daarom des te schrijnender dat Afro-Amerikanen ons vandaag niet langer hypnotiseren met hun talent en dat jazz vandaag verdwenen is naar de marge. Want waar is de Miles Davis, de John Coltrane, de Charles Mingus van vandaag ?

Jazz bracht steeds een boodschap van verzet. Het verleende zijn stem niet aan slachtofferschap. Charlie Parkers “Now’s the time” doelde op de tijd voor sociale verandering. John Coltrane’s Alabama was het antwoord op het dynamiteren van de 16th Street Baptist Church door de KKK. Om jazz een zinvolle kunstvorm te laten zijn, moet het revolutionair zijn tot in de kern. Jazz is tenslotte, vóór alles, “the sound of freedom”.

Uitgerekend in dit twijfelachtige klimaat waarbij alle authenticiteit uit de Afro-Amerikaanse jazz lijkt te zijn verdampt staan wij hier toch maar weer op de wereldpremière van een jazz opera. Een andere wereldpremière van een jazzcomponist, Terrence Blanchards “Fire shut up in my bones” opent volgende maand de New Yorkse Metropolitan. Enige decennia terug, toen jazz zijn creatieve hoogtepunten vierde, was dit niet mogelijk.

Bedoeld voor 2015 en vervolgens afgevoerd wegens de verbouwingen aan de Muntschouwburg en vorig seizoen dan weer uitgesteld wegens de corona-kolder is “The Time of our Singing” uiteindelijk de vierde opera geworden van de Brugse componist Kris Defoort. Daarvoor synthetiseerde Peter Van Kraay de 800 pagina’s van Richard Powers’ gelijknamige roman tot een operalibretto. Op ongelooflijk gedetailleerde wijze evoceert de roman de rijkdom van de Westerse klassieke muziek én van de jazzmuziek, schrijft Bernard Foccroulle. En stelt de vraag of een wereld zonder racisme wel mogelijk is. Natuurlijk niet, net zoals een wereld zonder kleingeestigheid niet mogelijk is.

Het duurt niet lang voor de twee meest in het oog springende kenmerken van Defoorts partituur zich reveleren. Mark Turners tenorsax likt je in het gezicht als een vrolijke hond. Het brengt een instrumentale kleur in het auditorium die op andere dagen in dit huis onbestaande is. Terwijl Adolphe Sax toch een negentiende eeuwse instrumentenbouwer was. Dat op zich is de verplaatsing naar Brussel al waard. Wanneer een citaat uit Bachs “Erbarme dich” volgt is het meteen ook duidelijk dat de componist zijn hand in de grabbelton van de Westerse canon zal steken. De leiding van de eb en vloed beweging tussen het 20-koppige kamerorkest van De Munt en het 4-koppig jazzensemble (Mark Turner, Lander Gyselinck, Nicolas Thys, Hendrik Lasure) berust in de kundige handen van Kwamé Ryan, een dirigent met Caraïbische roots. Over roots gaat ook dit stuk.

Een eindeloze rij tafels boordt de scène af. Verder is enkel de technische schacht van de toneeltoren te zien in Johannes Schütz’ karige scenografische oplossing. Een videoscherm illustreert de Amerikaanse burgerrechtenbeweging aan de hand van tijdsdocumenten. Een familiesaga ontrolt zich in 20 taferelen : soms ontroerend, soms opwindend, altijd entertainend. Regisseur Ted Huffman kan er niet echt zijn stempel op drukken. De Amerikaanse familie waarvan sprake ontstaat uit het huwelijk van een blanke man (David Strom) en een zwarte vrouw (Delia Daley) die samen drie kinderen krijgen: Jonah, Joey en Ruth. De drie kinderen vinden elk een ander antwoord op hun vragen omtrent identiteit en naar de rol van kunst in de maatschappij. Joey bewandelt een middenweg: hij kiest voor politiek-maatschappelijk engagement in de school die zijn zus mee heeft opgericht, terwijl hij toch ook trouw blijft aan zijn artistieke roeping. De twee anderen vertegenwoordigen een uiterste in het spectrum : Jonah is louter met muziek bezig en vlucht op die manier weg van de wereld, voor de rebelse Ruth, telt enkel het maatschappelijke engagement dat ze kernachtig samenvat in de zinsnede “Only white people have the luxury of ignoring race”. Ze wordt lid van de Black Panthers.

Een buffetpiano on stage is het centrum waarrond het muziekmaken in gezinsverband zich afspeelt. Een a capella samenzang aan het eind van de vierde scène (De school van het leven) evolueert naar Händels meest bekende sarabande en eindigt met flarden van “My funny Valentine”, een moment van pure harmonie volgens het tekstboek, tevens één van de muzikale hoogtepunten van de avond.
Levy Sekgapane(Jonah), Simon Bailey(David), Peter Bratwaithe(Joey), Claron McFadden(Delia) © Bernd Uhlig

David wordt door Powers opgevoerd als de archetypische jood in de slachtofferrol; zijn familie heeft hij verloren in de gaskamers van nazi-Duitsland. Dit terwijl het project waar hij als fysicus aan werkt – de ontwikkeling van de atoombom - één van de vroegste manifestaties is van joods-Amerikaanse barbarij. Little Boy en Fat Man waren op geen enkele manier te verantwoorden en Davids vrouw en zijn schoonvader hebben er terecht hun bedenkingen bij.

Regelmatig zal het jazzensemble het voortouw nemen. Lander Gyselinck mag zelfs een heuse drumsolo geven als intermezzo ter inleiding van Martin Luther Kings “March for Jobs and Freedom”. Dat het grote kinderkoor werd gereduceerd tot drie jonge solisten is een covid-ingreep. We zien er Purcells “Music for a while” muteren in een “classics meet the street”- versie.

Jonah is het meest artificiële personage. Een zwarte die zo onthecht is van zijn culturele roots langs moeders zijde dat hij in Gent een ensemble voor oude muziek opricht, is bijna ongeloofwaardig. Niet te verwonderen dus dat hij zich als een volslagen loser toont wanneer hij omkomt tijdens de afsluitende rassenrellen in Los Angeles. Powers onderschrijft daarmee uiteindelijk het belang van identiteit in een mensenleven. Gelukkig eindigt hij zijn roman in 1992. Negen jaar later zal de grove leugen van 11 september de opmaat worden voor de verknipte wereld waarin wij vandaag leven, een wereld doordrongen van de leugen ten dienste van systemisch geweld. Het woke-activisme van Black Lives Matter wordt door Tera W. Hunter in het programmaboek voorgesteld als een heruitgave van de casus Rodney King. Maar George Floyd was een misdadiger en een verslaafde die overleed aan een overdosis fentanyl en niet aan de overactieve knie van een politieman. Het autopsierapport laat daar geen twijfel over bestaan. De beschamende golf van plunderingen en vernielingen die hierop volgde kan ik echt niet plaatsen binnen de moreel gerechtvaardigde Amerikaanse burgerrechtenbeweging. Misschien is dat een bijkomende reden waarom jazz, de stem van het verzet, vandaag stom blijft. Omdat BLM een leugen is?

Van de beide broers heeft de Zuid-Afrikaanse tenor Levy Sekgapane als Jonah de gavere en de mooiere stem. Peter Brathwaite als Joey klinkt eerder troebel. Claron McFadden overklast iedereen met haar innemende persoonlijkheid, haar speeltalent en haar loepzuivere stratosferische guirlandes die ze doorheen al de ensembles weeft. Simon Bailey geeft zijn aangename bariton aan David. In Erl zingt hij de Walküre-Wotan. Lilly Jørstad als Jonah’s vriendinnetje Lisette Soer scoort met haar opwarmingsoefeningen als jonge operadiva. Ongetwijfeld is dit ook bedoeld als een speldeprik van de componist naar het operabedrijf toe. Abigail Abraham als de rebelse Ruth met het Angela Davis-kapsel werkt zich in de kijker met een nummer dat het midden houdt tussen hip-hop en de pre-rap van de Last Poets. Mark S. Doss zet een overtuigende conservatieve grootvader neer.

Het debat over identiteit dat in het stuk wordt gevoerd, treft ook de componist. In het programmaboek geeft Defoort toe dat de coproducent in de VS heeft afgehaakt omdat het artistieke team te ‘wit’ werd bevonden. Identiteit ontstaat vanuit een gemeenschapsgevoel. Voor een scheppend kunstenaar die peilt naar de diepte van wat zijn gemeenschap uitmaakt is dat van het grootste belang. Niet voor uitvoerende kunstenaars zoals Jonah en zijn moeder. Hun carrièrebelemmeringen op basis van etniciteit zijn uitingen van racisme. Maar de rap van Kris Defoort blijft de rap van een Bruggeling.

“The Time of our Singing” is een stuk over de Amerikaanse segregatiegeschiedenis van de 20e eeuw. Ongevaccineerde cultuurzoekers die niet langer welkom zijn in de theaters en concertzalen kunnen vandaag aan den lijve ondervinden wat dat betekent. Het verontrustende daarbij is het gemak waarmee de internationale cultuursector zich de Jim Crow wetten van onze overheden heeft toegeëigend, het gemak waarmee ze zich laat misbruiken om van de mensheid een speldenkussen voor injectienaalden te maken. Ooit was cultuur een stem van het verzet.
Abigail Abraham (Ruth), Hervé Loka Sombo (Ruths husband) © Bernd Uhlig

Geen opmerkingen: