Posts tonen met het label Diane Damrau. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Diane Damrau. Alle posts tonen

dinsdag 11 februari 2020

Valery Gergiev met Vier Letzte Lieder|Bruckner 7 in Baden-Baden (*****)

Lorenz Nasturica-Herschcowici (concertmeester),
Diane Damrau (sopran) & Valery Gergiev (dirigent) © Festspielhaus

WENN ICH DIE TUBEN VON WAGNER HÖRE, BIN ICH GLEICH BETRUNKEN

Ik wil u niet vermoeien met mijn persoonlijke biografie maar dat mijn fascinatie voor Anton Bruckner van heel recente datum is, heeft twee redenen. De opnamen van zijn symfonisch oeuvre konden mij nooit over de streep trekken. Dat is niet verwonderlijk als je beseft dat Bruckner de componist bij uitstek is die in de concertzaal moet worden beleefd. Daarbovenop verkeerde ik al die tijd in de waan dat het symfonisch werk van Mahler superieur was aan dat van Bruckner, volgens het adagium dat de leerling gewoonlijk de meester overtreft. Maar de door Adorno, Bernstein en Lebrecht over het paard getilde Mahler stuurde mij telkens doodverveeld en doodvermoeid terug de straat op na elke uitvoering van één van zijn neurotische martelaarssymfonieën. En zo geraakte ik nooit in de ban van Bruckners mysterieuze, verpletterend monumentale scheppingen. Sergiu Celibidache formuleerde het zo: “Am Ende einer Bruckner-Symphonie erleben wir ein Gefühl der Vollkommenheit – das Gefühl , durch alles gegangen zu sein”. Het was Ivan Fischer en het Budapest Festival Orchestra die deze onvermoede paradigmashift vorig seizoen bij mij teweegbracht met een uitvoering van de Romantische in Brugge. Plots bleek de decennialang gewaande Mime een Siegfried te verbergen.

Bruckner wordt al vroeg een Wagnerfan. Het verruimd harmonisch spectrum dat Wagner hanteert, trekt hem meteen aan. In 1865 reist hij tweemaal naar München in verband met de oer-opvoering van Tristan und Isolde. Op 13 en 14 september 1873 doet hij Bayreuth aan om zijn derde symfonie voor te leggen die hij aan Wagner wil opdragen. Wagner accepteert maar heeft Bruckner s’avonds zoveel Weihenstephan opgeschonken dat hij s’anderendaags niet meer weet voor welke van zijn drie symfonieën Wagner zijn Widmung heeft aanvaard. Aansluitend bezoekt Bruckner de Festspiele in 1876. Na zijn laatste bezoek aan Wagner ter gelegenheid van de première van Parsifal (1882) werkt hij “in gehobener Stimmung” aan de eerste drie delen van de Zevende symfonie. Sterker nog, hij leeft in de blijde overtuiging dat de “Meister aller Meister” zijn belofte zal nakomen om al zijn symfonieën in Bayreuth uit te voeren. Volgens Curt von Westerhagen zou Wagner tijdens de Parsifalzomer van 1882 gezegd hebben: “Nur einen kenne ich, der an Beethoven heranreicht, und das ist Bruckner”. Ook het volgende Wagnercitaat wordt door Brucknerianen graag aangehaald: “Wir zwei sinds jetzt die ersten; ich in der dramatischen Kunst, Sie in der Symphonie.” Zijn het apocriefe citaten? In het verzameld werk van Wagner tref ik ze nergens aan maar uit de briefwisseling van Wagner met Emil Heckel weten we dat Wagner Bruckner zeer hoog inschatte als symfonicus en ook Wagners belofte wordt door Heckel bevestigd. Waarom Bruckner niet jaarlijks op de affiche van de Bayreuther Festspiele staat is mij dus een volkomen raadsel. Ik zou benieuwd zijn om te horen hoe Bruckners semi-religieuze monumentaliteit zou klinken in het voor Parsifal geconcipieerde Festivalhaus. Wanneer hem op 14 februari 1883 het bericht bereikt van Wagners dood in Venetië krijgt de verheven treurzang van het adagio zijn beslag en de door hem erg geliefde Wagnertuba’s zullen een prominente stem toebedeeld krijgen.

Het lijdt geen twijfel dat de hatelijke kritieken van de gevreesde Weense muziekcriticus Eduard Hanslick, die Bruckner als Wagneriaan uitspeelde tegen de door hem vereerde Brahms, de verspreiding en de waardering van Bruckners symfonische werken jarenlang in de weg hebben gestaan.

Tijdens het Derde Rijk zal Bruckner minder gespeeld worden dan tijdens de Weimarperiode. Zowel Goebbels als Hitler waren geen echte fans ondanks het feit dat het culturele programma van de Nürenbergse Reichsparteitage steevast opende met een beweging van een Brucknersymfonie. De componist van de Führer was Wagner, de componist van de partij was Beethoven. Toch zal Adolf Hitler zich in juni 1937, in een pose van devotie, laten fotograferen voor Bruckners buste in het Walhalla, de neoclassicistische eretempel die Ludwig I liet bouwen in Regensburg. Het zal de Münchner Philharmoniker zijn die de gelegenheid zal opluisteren met het adagio uit Bruckners Zevende. En dan, in de loop van 1940, ontwikkelt Hitler plots een passie voor Bruckner. Hij begint hem zelfs in één adem te noemen met Wagner. Tegen 1942 plaatst hij hem op het niveau van Beethoven. Hij financiert een studiecentrum in het klooster van Sankt Florian, hij laat het orgel herstellen en ontvouwt ambitieuze plannen voor een Brucknerorkest en een Brucknerfestival. De Haas-editie van Bruckners werken betaalt hij uit eigen zak. Na Hitlers zelfmoord zal het opnieuw het door Wagners dood geïnspireerde adagio uit de Zevende zijn die weerklinkt op de radio.

Elke Brucknersymfonie is als een kosmisch spel tussen eb en vloed, gekruid met overweldigende orkestrale climaxen, die, zoals gezegd, enkel in een concertzaal tot hun recht komen. De leden van de Münchner Philharmoniker, waarvan Valery Gergiev sinds 2015 chef-dirigent is, kennen Strauss en Bruckner als hun broekzak. Denk maar aan de legendarische Brucknerconcerten o.l.v. Sergiu Celibidache en, wat Strauss betreft, aan de geweldige opname van Elektra o.l.v. Christan Thielemann, hier in Baden-Baden anno 2010 (regie: Herbert Wernicke). Twee jaar geleden wist hetzelfde orkest mij hier helemaal in te pakken met Der Fliegende Holländer.

Wat meteen opvalt is de kwaliteit van de uitgebreide strijkerssectie, langs achter geflankeerd door niet minder dan acht contrabassen. Hoe zij spelen als één man, het orkest laten gloeien, dynamisch en agogisch differentiëren met een zelfvertrouwen alsof ze de dirigent op geen enkel moment nodig hebben, dat alles is adembenemend. Alles klinkt harmonieus, zonder ruwe ongecontroleerde uithalen, mooi in balans met alle stemmen binnen het orkest.
De treurzang van het adagio is geresigneerd, slechts enkele malen breekt het gevoel onbeteugeld door, zoals in de de verpletterende finale die het Festspielhaus zowat in lichterlaaie zet. Het geweldige scherzo dat daarop volgt, met zijn onverbiddelijke ritme als structuurbepalende factor, zet de voortreffelijke kopers in de schijnwerpers.

Is de symfonische vorm bij Bruckner statisch d.w.z. samengesteld uit een reeks naast elkaar geplaatste monolitische blokken, in Strauss’ “Vier letzte Lieder” krijgen we een heel ander orkest te horen. De vloeiende architectuur van de als een narcoticum werkende liederen vormen een sterk contrast met de wereld van Bruckner. Ingetogen over de hele lijn, klinkt het orkest alsof er een zijden doek over hangt, niets laat vermoeden tot welke uitbarstingen dit reuzenorkest in staat zal zijn tijdens de Zevende. Diane Damrau vermijdt alle diva-kapsones en past zich geheel aan aan deze ingetogen stemming. Het aartsmoeilijke Frühling met zijn grote intervallen en virtuoze coloraturen klinkt minder fraai dan op haar Erato-CD. De rosse gloed van de avondschemering hangt over de tuin van September. Halverwege is haar stem zodanig versmolten met het orkest dat de hoornsolo van Matias Pineira haast als een verlengde klinkt. Concertmeester Lorenz Nasturica-Herschcowici speelt de vioolsolo van “Beim Schlafengehen” als om bij te wenen. “Im Abendrot” neemt Gergiev tergend traag maar tegelijk ongelooflijk spannend! Aan wat dacht de componist toen hij dit gedicht van Eichendorff in zijn agenda noteerde onder een krantenknipsel van de barbaarse vernietiging van Dresden? Was hij überhaupt op de hoogte van de misdaden van de nationaal-socialisten? Was hij op de hoogte van de genocide op Duitse krijgsgevangenen, vrouwen en kinderen in het kader van het Morgenthau-plan? Enkele dagen voor zijn eigen einde fluisterde Strauss nog : “Het is vreemd maar doodgaan is precies zoals ik het 60 jaar geleden reeds componeerde in Tod und Verklärung”. Het kan inbeelding zijn maar zag ik de dirigent niet een traantje wegpinken nadat de ultieme vogelzang was uitgestorven?

maandag 18 januari 2016

Penny Woolcock met LES PÊCHEURS DE PERLES in New York (***½)


Mariusz Kwicien, Diana Damrau © Ken Howard
TROUBLE IN PARADISE

Waartoe zijn wonderkinderen in staat op hun 25ste? Mozart schopt het tot Idomeneo en "Die Entführung aus dem Serail", Dmitri Sjostakovitsj legt de laatste hand aan zijn magnum opus "Lady Macbeth". Richard Wagner, die niet de roep had een wonderkind te zijn, is dan nog steeds op zoek naar zichzelf. Het juk van het Italiaanse operasysteem heeft hij nog lang niet afgeworpen en compositorisch is hij nog niet verder geraakt dan "Das Liebesverbot".

Georges Bizet is 37 wanneer hij met Carmen zijn bedwelmend talent definitief demonstreert. Hoeveel is daarvan terug te vinden bij de 25-jarige componist van "Les pêcheurs de perles" ? Niet zo bijster veel, zou je denken, want terwijl Carmen voortdurend op het speelplan staat is "Les pêcheurs" uiterst zelden te zien in onze theaters. Ook niet in de Metropolitan waar het ondertussen precies een eeuw geleden was dat Enrico Caruso en Giuseppe Di Luca hun weinig geloofwaardige gelofte van broederschap voor het laatst hadden uitgezongen. De Met zocht een showcase voor het onmiskenbare zangtalent van Diana Damrau en de superdiva koos voor "Les pêcheurs".

Ook al komt het niet uit de wanstaltige fabriek van Eugène Scribe, het libretto van Eugène Cormon en Michael Carré is niet bijzonder sterk. Cormon zal later zeggen: "waren we destijds bewust geweest van de kwaliteiten van de componist dan hadden we beter ons best gedaan". Daarmee is alles gezegd. Voor Bizet is het wachten tot hij met Henri Meilhac en Ludovic Halévy, de librettisten van Carmen, tekstschrijvers zal vinden die zijn talent waardig zijn. In het door Meyerbeer verziekte artistieke klimaat van de Franse hoofdstad krijgt de jonge Bizet nauwelijks een kans. Typisch is de reactie van Le Figaro die Bizet verweet op elke pagina een knieval te doen voor Wagner. Wat een onzin. Twee jaar later zal Meyerbeer met L'Africaine een gelijkaardig exotisme exploiteren en dramaturgisch een hoogst merkwaardige parallel trekken tussen het personage van Seleka en Zurga in "Les Pêcheurs". Hoe onvolmaakt "Les pêcheurs" ook moge zijn, de immer objectieve Hector Berlioz had het bij het rechte eind wanneer hij in het werk "un nombre considérable de beaux morceaux expressifs plein de feux et d'un riche coloris" onderkende.

Nadir en Zurga zijn vrienden maar ook rivalen in de liefde, de één is een tenor, de ander een bariton. U begrijpt het al : het is de tenor die met het mooie meisje aan de haal zal gaan maar het is de bariton die als enige in dit flinterdunne verhaaltje de contouren krijgt van een echt dramatisch personage. Het is Zurga die in het derde bedrijf een wisselbad aan emoties te verwerken krijgt en de ultieme grootmoedigheid zal ontwikkelen om zijn vriend en zijn oogappel te redden. Spelen er homo-erotische sentimenten mee in het stuk ? Regisseur Penny Woolcock houdt er zich niet mee bezig.

De veel te korte prelude, opgetrokken uit een fascinerend thema dat jammergenoeg slechts éénmaal herhaald zal worden, dompelt ons meteen onder in de sfeer van "Das Rheingold": drie vissers, opgehangen aan onzichtbare draden, duiken naar parels in een illusoire blauwe zee. De videasten van "59 Productions" hebben daarvoor bezit genomen van het hele proscenium.
Er is het populaire duet « Au fond du temple saint » (Nadir, Zurga) dat tevens het belangrijkste leidmotief zal opleveren en dat wagneriaans doorheen het hele werk zal spoken.

Met de prachtige romance van Nadir « Je crois entendre encore », een aria voor voix mixte compleet met hoge C aan het eind, levert Matthew Polenzani het vocale hoogtepunt af van het eerste bedrijf. Scenografisch wordt hij daarbij ondersteund door de theelichtjesromantiek waarmee het altaar van Brahma is opgeleukt en de minuskule vissershuisjes oplichtend uit de verte. Erg mooi allemaal en in niets te vergelijken met het circus van de wansmaak dat de Met volgende keer voor ons in petto heeft met Franco Zeffirelli.

De muziek van het tweede bedrijf komt nauwelijks boven het maaiveld uit, het liefdesduet is niet bijzonder geïnspireerd, het afsluitende koor wordt weggespoeld door een minutenlange video-tsunami. Bizet herpakt zich vervolgens in het derde bedrijf. Zurga overleeft de tsunami, trekt zijn wet shirt uit, haalt een biertje uit de frigo en steekt een sigaretje op om vervolgens lucht te geven aan zijn verwarring over de liefde van Nadir en Leila. Het duet met Leïla dat volgt is de meest dramatische muziek van het stuk en het kost weinig verbeelding om er de voorafspiegeling in te herkennen van het finale duet tussen Carmen en Don José.
Mariusz Kwicien als Zurga heeft ondanks zijn kleine gestalte het charisma en de natuurlijke autoriteit van een leider. Om de medeklinkers van de Franse taal lijkt hij zich nauwelijks te bekommeren. Met de aria « L'orage s'est calmé » en het aansluitende duet met Diana Damrau « Je frémis, je chancelle » tekent hij voor het hoogtepunt van het derde bedrijf.

Voor belcantiste Diana Damrau is de partij van Leïla gesneden koek. De coloraturen en trillers zijn onberispelijk, de registerovergangen feilloos. Jammergenoeg heeft zij van Bizet niet de beste muziek gekregen.
Nicolas Testé speelt de priester Nourabad heel gepast als een religieuze fanatiekeling met het verstand op nul. Het koor deed zijn best om zijn eerder bescheiden rol te verzilveren.

De stemmen klonken niet altijd even present in het klankbeeld. Zo was Mariusz Kwicien beter te horen in het derde bedrijf wanneer zijn stem akoestisch steun kreeg van de boekenwand in zijn "indische tent", die overigens voortreffelijk was opgenomen in een reusachtige videowand.

Gianandrea Noseda wiens toewijding en artistieke integriteit we hebben leren kennen van zijn dvd-opnames in Turijn, bevestigde zijn reputatie als een oerdegelijke maestro.