zondag 10 maart 2019

La Fura dels Baus met Frankenstein in Brussel (***)

Het jaar 2816
©B.Uhlig
WINTER IS COMING

Klimaatactivisten die wakker liggen van het scenario van een catastrofale opwarming van de aarde moeten niet meteen wanhopen want uitgerekend op de dag dat hun vreemde Walküre, het klimaatmeisje Greta Thunberg, tot vrouw van het jaar werd verkozen, stort de nieuwste Muntproductie met haar bewerking van Mary Shelley’s gothic novel Frankenstein ons in de “antropomorfe ijstijd” anno 2816. Hoe de mens dat voor mekaar gekregen heeft komen we niet te weten maar het loopt alvast niet volgens het scenario van de sciencefiction-auteurs van het IPCC. Het beantwoordt wel aan het onontkoombare axioma van het postmodernisme dat de mens rekent tot het schuldig landschap en de dystopische toekomst die het Catalaanse theatercollectief La Fura dels Baus ons hier voorspiegelt is ook te begrijpen als een nucleaire winter, als proliferatie van een dolgedraaide wetenschap: we zien het koor gehuld in luchtdichte pakken als arbeiders van een kerncentrale, de grimmig-groenige sfeer die lichtdesigner Urs Schönebaum bedacht is dezelfde als degene die de nachtmerries kleurt van Greenpeace-activisten, decennialang vertrouwd geraakt met de fabriek van de akelige Mr. Burns in Springfield.

Onder het 235 meter dikke permafrost wordt het gemummificeerde lijk van een Schepsel aangetroffen. Met electroshocks wordt het terug tot leven gebracht. De wetenschap staat inmiddels zover dat ze ook de herinnering van mensen terug tot leven kan brengen en wetenschapper Robert Watson gebiedt het Schepsel de hersenen zodanig te pijnigen om een terugkeer mogelijk te maken naar 1816, het jaar van zijn ontstaan en van zijn schepper Dr. Victor Frankenstein en zijn verloofde Elizabeth. Behalve Shelley’s Frankenstein baseerde librettiste Julia Canosa i Serra zich ook op drie andere literaire bronnen: de mythe van Prometheus, het boek Genesis en Paradise Lost van John Milton. Met naadloze sprongen in de tijd zal ze schakelen tussen het futuristische heden en de 19e eeuwse stof. Frank Aleu’s beelden van een vervolgende hysterische meute, geprojecteerd op een gaasdoek, geven lucht aan de angst van de dorpelingen voor het monster. Ze bezorgen het creatuur een twijfelachtig alibi voor de moord op Frankensteins jongere broertje. Frankensteins zwijgen zorgt ervoor dat het au-pair meisje Justine mag opdraaien voor de moord. Als coup de théâtre van het eerste bedrijf hangt ze, na een korte pro-forma rechtszaak, met haar nek in een strop te bengelen aan een touw.

Vanzelfsprekend moet de partituur muziekdramatisch gestalte geven aan de twee hoofdthema’s van het stuk : enerzijds de verscheurdheid van de wetenschapper tussen de euforie van zijn bovenmenselijke prestatie en de afkeer voor het wanstaltige resultaat daarvan en anderzijds de weltschmerz van het monster dat zich sociaal uitgesloten voelt en dat zich wreekt in het kwade. In het eerste slaagt de componist beter dan in het tweede.

De drie beste momenten situeren zich in het tweede bedrijf met name in het korte tussenspel waarbij Frankenstein als een keurslager te werk gaat om een vrouwelijke gezel voor het monster te scheppen. Er is het sinistere koor tijdens Elizabeths huwelijksnacht en Frankensteins afscheid van het lijk van zijn vrouw dat de in dramatisch opzicht meest geslaagde scène van de avond is.

Met de woorden “Mijn hart was gemaakt om gevoelig te zijn voor liefde en mededogen maar mijn ellende dreef het tot kwaad en haat”, roept het Schepsel zichzelf tot slachtoffer uit. Je hoort het weleens uit de mond van losers uit Molenbeek. Het drukt de ziekte van onze tijd en is andermaal een referentie aan het postmodernisme. Na Elizabeth te hebben gedood tijdens haar huwelijksnacht verzoent het Schepsel zich tenslotte met de dood in een bijna heroïsch moment van zelfopoffering. Door de min of meer gratuite moorden is het erg moeilijk om je te identificeren met dit Schepsel maar wanneer Watson de metalen contactpunten, waarlangs het creatuur het leven kreeg, op zijn hoofd verwijdert ontstaat er toch een moment van ontroering. Voor Watson betekent het niets meer dan dat een wetenschappelijke experiment werd afgerond. Het stuk eindigt min of meer spanningsvol met bruitage geluiden en wat herrie van machines in de achtergrond.

Jammergenoeg is componist Mark Grey geen Prometheus die de goden een nieuwe klankwereld wist te ontfutselen om ons op een dwingende en zinnelijke manier binnen te trekken in de fantastische wereld van het posthumanisme. Het is een thema dat écht operapotentieel heeft en van een hedendaags componist verwacht je dan toch dat hij je binnenvoert in een niemandsland van nooit gehoorde klanken, een beetje zoals Stockhausen dat doet met zijn inleidende soundscape in “Donnerstag aus Licht”. Mark Grey is een boven zijn soortelijk gewicht boksende westkustcomponist wiens muziek nog het meest gelijkt op die van zijn buurman John Adams voor wiens operaproducties hij jarenlang als sound engineer optrad. Regelmatig hoor je een aanzet tot pompende ritmische patronen met snijdend koper, zo typisch voor Adams, maar de jazzy zinnelijkheid die Adams uit een orkest haalt weet hij nooit te bereiken. Vooral de partij van het Schepsel is een gemiste kans. Tenslotte is het, op Offenbachs Olympia na, het enige operapersonage dat ik ken dat door mensenhanden werd geschapen. Kon hij daar niet creatiever mee omspringen in zijn muzikaal universum?

Voor zijn beeldentaal put Alex Ollé vooral uit het reservoir van de La Fura iconografie: Frank Aleu’s anatomische plaatjes van schedels en geraamten herinneren aan de Valencia-Ring, de glazen cilinders die voortdurend in en uit de toneeltoren gehesen worden herinneren aan de Salzburgse Damnation de Faust. Ook La Fura lijkt het prometheïsche vuur verloren te hebben. Met het koor weet hij echt niets aan te vangen.

Topi Lehtipuu als het Schepsel
©B.Uhlig

Topi Lehtipuu liet het Schepsel klinken als een versleten Mozarttenor. Scott Hendricks zong een degelijke en geëngageerde Frankenstein. Eleonore Marguerre liet een fraaie sopraan horen als Elizabeth. Hendrickje van Kerckhove zong Justine met weinig stem. Bassem Akiki kon van deze partituur, die Charles Shafaieh karakteriseert als “een strategische spreidstand tussen traditie en avant-garde”, nooit iets écht boeiends maken. Ik herken er weinig vernieuwing, weinig originaliteit en weinig persoonlijkheid in. Dat zijn geen garanties voor een verder leven in het repertoire.

Geen opmerkingen: