Patricia Petitbon (Antonia) & Gabor Bretz (Dr.Miracle) © Bernd Uhlig
ALONG CAME BETTY
“On est grand par l’amour et plus grand par les pleurs”, zo heet het in de finale van “Les Contes d’Hoffmann”. Met deze troostende woorden van zijn Muze zal de dichter Hoffmann zijn hoogst persoonlijk cataclysme, driemaal mislukt te zijn in de liefde, moeten zien te verwerken. Het kunnen ook troostende woorden geweest zijn voor de gedetineerden van Theresienstadt die kort voor de bevrijding in 1945 Jacques Offenbachs laatste opera konden meemaken in een uitvoering van het kamporkest. Het is Offenbachs biograaf Ralf-Olivier Schwarz die dit merkwaardige gegeven oprakelt in zijn tekst voor het programmaboek.
De door jicht gekwelde maar immer geestige Jacques Offenbach noemde zichzelf wel eens “O. de Cologne”. Van de Franse operette maakte hij een internationale kunstvorm. Daarin toonde hij zich een begaafd satiricus van het Second Empire. Tevens werd hij daarmee de onmiskenbare wegbereider voor de Weense operette van Franz Lehar, voor de kluchten van Art Sullivan en voor de musical van de 20e eeuw. Maar met zijn laatste grote opera weet hij als geen ander de synthese te realiseren van Duitse diepgang en Franse lichtheid, zegt Schwarz geheel terecht.
“Les Contes d’Hoffmann is een open werk en verwacht alles van hen die deze vertellingen vertellen”, zegt musicoloog Jean-Christophe Keck. In anderhalve eeuw tijd zijn ze wel honderd keer veranderd en Keck heeft voor De Munt een kritische versie samengesteld op basis van alle bekende manuscripten van Offenbach en van bronnen uit diens omgeving. De gesproken dialogen die voorzien waren voor de première in de Parijse Opéra Comique (1881) worden ingeruild voor de gezongen recitatieven van de hand van Ernest Guiraud. Regisseur Krzysztof Warlikowski voegt zelf enkele gesproken dialogen toe. Die gaan in het Engels en ze zullen ons telkens verplaatsen naar een andere realiteit: die van Hollywood en zijn iconografie.
Immers, Warlikowski is niet alleen een theaterman in hart en nieren, hij is ook een filmfanaat. “Hij voedt zich met films, denkt filmisch; cinema is de brandstof van zijn innerlijke reactor”, zegt Guillaume Tion met een nucleaire boutade. Het verklaart waarom hij één van de regisseurs is die opera over de drempel van de 21e eeuw hebben geholpen. Het verklaart ook waarom zijn acteurs altijd zo natuurlijk bewegen, net als in een film. Er is geen enkel gebaar te zien in heel de voorstelling dat geforceerd aandoet. Ook het koor dat meestal achteraan plaats neemt in het rode pluche van de door Malgorzata Szczesniak nagebouwde Muntschouwburg op de scène, weet hij op een heel gedifferentiëerde manier tot commentaar te bewegen.
De voorstelling zelf, entertainend van a tot z, verliest het belangrijkste niet uit het oog: de empathie met de falende dichter en de ontroerende vrouwenportretten in dit proto-surrealistische drama. Meestal bevinden we ons in een studio. Radio-microfoons dalen met enige regelmaat vanuit de toneeltoren, “On Air” lampjes branden op de zijwand. Vaak wordt er gezongen door een vintage studiomicrofoon van de jaren vijftig. Drie Marilyn Monroe-klonen op balletslippers leuken de herberg van Luther op met de danspassen van Claude Bardouil. Voor andere scènes laat de scenografe een intiemere ruimte vanuit de toneeltoren naar beneden schuiven, compleet met het obligate videoscherm. Bloedmooi zijn de projecties van Stella op het rode doek. Olympia zingt haar grote nummer als een mangapop in een latexpak.
Het hele derde bedrijf is beresterk. Er is Antonia’s prachtige romance “Elle a fui, la tourterelle”, dat Crespels dienstknecht Frantz opneemt met een field recorder. Er is de virtuose romance van Nicklausse en het prachtige mannentrio Hoffmann/ Crespel/ Miracle met zijn knappe reprise. Er is het liefdesduet Antonia/ Hoffmann. Wanneer Hoffmann op het einde “cut” roept en de actrice die zonet Antonia speelde Betty Elms noemt, begrijpen we dat de regisseur de figuur van Antonia, verslaafd aan het sterrendom van haar eveneens zingende moeder wil laten samenvallen met de Hollywoodverslaafde aspirant-actrice uit David Lynches “Mulholland Drive”.
Michèle Losier (Nicklausse) & Eric Cutler (Hoffmann) © Bernd Uhlig
Hierna trapt het stuk een beetje op zijn adem. Ergens kunnen we begrijpen dat Léon Carvalho het mes zette in het Venetiaanse vierde bedrijf. Behalve de charmante barcarole is er eigenlijk alleen de dramatische romance van Hoffmann “O, Dieu, de quelle ivresse embrases-tu mon âme” waarin Eric Cutler het beste van zichzelf geeft.
Net voor het laatste korte bedrijf last de regisseur een simulatie in van een Oscaruitrijking voor het gesloten doek. Die kwam in 1954 woordelijk uit de kelen van Judy Garland en James Mason in “A star is born” van George Cukor. Intussen is de dichter gemuteerd tot een aan lager wal geraakte filmregisseur en hij stort zich finaal op de alcohol. Dramaturgisch heel sterk vond ik de reprise van het laatste couplet van de Klein-Zack-aria waarbij Hoffmann zijn rivaal Dapertutto, hier getypeerd als The Joker, wandelen stuurt.
Er wordt in deze productie erg goed gezongen. Eric Cutler zal nooit de stralende tenor zijn die hier eigenlijk vandoen is maar uiteindelijk stelt hij nergens teleur. Patricia Petitbon maakt van het zeer vrij geïnterpreteerde Olympia-nummer “Les oiseaux dans la charmille” het hilarische hoogtepunt van het tweede bedrijf. Antonia weet ze heel anders in te kleuren met de vereiste melancholie. Zondermeer indrukwekkend zijn de coloraturen waarmee ze halverwege het derde bedrijf neerzijgt op de sofa. Een sterk debuut. Michèle Losier zingt met haar goed projecterende mezzo een voortreffelijke Nicklausse. Van de romance “Vois sous l’archet frémissant” maakt ze één van de vocale hoogtepunten van de avond. We zijn erg benieuwd naar haar Octavian later op het seizoen in De Munt. Gabor Bretz lijkt te groeien bij elke voorstelling die ik van hem zie. Zijn geweldige Blauwbaard met Brussels Philharmonic ligt nog vers in het geheugen. Hier, zingt hij een prachtig gearticuleerde Lindorf/Coppélius/Miracle/Dapertutto en Warlikoski weet van hem een echt theaterbeest te maken. We zien hem graag terug. De kleinere rollen zijn zeer degelijk bezet met François Piolino als Spalanzani, Sir Willard White als Luther/Crespel, Sylvie Brunet-Grupposo als Antonia’s moeder en vooral met Loïc Félix als de tapdansende dienstknecht Frantz met het hilarische “Jour et nuit je me mets en quatre”.
De symbiose van “Deutsche Geist” en “esprit français”, laat dat de voornaamste uitdaging zijn voor de dirigent van Les Contes. Alain Altinoglu neemt deze klip met brio. Sommige passages hadden net zo goed uit “La belle Hélène” kunnen komen. Agogisch is dit sterk gedifferentiëerd van de melancholische passages. De solistische passages voor clarinet, cello en harp waren heel plastisch aanwezig in het klankbeeld. Opmerkelijk ook de warme expressieve klank van de lage strijkers.
Patricia Petitbon (Antonia) & Eric Cutler (Hoffmann) © Bernd Uhlig
Geen opmerkingen:
Een reactie posten