vrijdag 19 maart 2021

De Antwerpse heldentenor Ernest van Dijck

LEGENDE EN WAARHEID

Eerste deel van de biografische schets die Erik en Hedwige Baeck anno 1995 publiceerden in het Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap (ingekort en zonder voetnoten)

Er blijft slechts een vage herinnering van de heldentenor Ernest Van Dijck (1861-1923). Zijn imposante verschijning werd immers nooit op film of video vastgelegd, zijn krachtige stem kan slechts vervormd beluisterd worden op zeldzame geluidsopnamen gerealiseerd met Bettini- en Pathé-cylinders en men zal vergeefs zoeken naar zijn standbeeld in de straten van Antwerpen of naar zijn borstbeeld in de wandelgangen van de Vlaamse Opera.

Toch is hij in zijn geboortestad niet helemaal vergeten. Het Antwerps stadsbestuur eerde in 1936 immers Van Dijcks nagedachtenis door zijn naam te geven aan de vroegere (Antoon) Van Dijckkaai, die sindsdien Ernest Van Dijckkaai heet en in 1987 plaatste de Cornelis Florisvereniging een gedenkplaat aan het geboortehuis in de Grote Pieter Potstraat nr 5. In het familiearchief berusten nog steeds vele documenten, archivalia, manuscripten en brieven waarop Henri de Curzon (1861-1942), archivaris van de Archives Nationales te Parijs en later bibliothecaris van de Opéra-Comique, zijn biografie over Van Dijck baseerde. Zijn relaas heeft echter een hagiografische ondertoon, het feitenrelaas is soms verwarrend en de bronnen worden niet aangegeven. Van Dijck staat uiteraard ook vermeld in de Biographie Nationale, het Nationaal Biografisch Woordenboek en in alle grote naslagwerken over beroemde operahuizen en zangers. Verschillende huldemanifestaties en tentoonstellingen kwamen in de loop der jaren tot stand o.m. in 1961, naar aanleiding van de honderdste verjaring van zijn geboorte, te Antwerpen in het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium en de Koninklijke Vlaamse Opera, en te Brussel in de Nederlandse uitzendingen van de B.R.T.; in 1973 te Berlaar ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van zijn overlijden; in 1977 te München voor de creatie van Werther en in 1979 te Tongeren in het Provinciaal Gallo-Romeins Museum. Toch slopen biografische onnauwkeurigheden in de literatuur en bleven verkeerde opvattingen en vooroordelen over Van Dijcks betekenis bestaan.

Ernest Van Dijck werd op 2 april 1861 geboren in de Grote Pieter Potstraat te Antwerpen. Na lager onderwijs bij Jean-Baptiste Hoeykens, 'instituteur' in de Grote Goddaertstraat nr 8, ging Ernest op tienjarige leeftijd naar het Jezuïetencollege waar hij werd ingeschreven in het achtste jaar van de Latijnse humaniora. Als jonge man van goeden huize leerde hij ook zwemmen, paardrijden, schermen, dansen en volgens de Curzon kreeg hij muzieklessen in notenleer, zang en piano van Jozef Callaerts, organist van de O.-L.-Vrouwekerk te Antwerpen. Tijdens zijn collegetijd toonde Ernest een grote belangstelling voor muziek, theater en literatuur en de Jezuïeten hebben zijn eerste pennevruchten zeker aangemoedigd want op vijftienjarige leeftijd schreef hij melodrama's en blijspelen die in het college voor het voetlicht kwamen.

Na het behalen van zijn diploma in de Latijnse Humaniora, beslisten Ernests ouders voor een loopbaan in de magistratuur of het notariaat. Van Dijck liet zich in 1878 inschrijven aan de Katholieke Universiteit te Leuven en werd er vlug een bekende figuur door zijn literair talent en zijn uitzonderlijke stem die een medestudent typeerde als “une voix d'un timbre délicieux et d'une fraîcheur exquise”. Tot zijn Leuvense vriendenkring behoorden zowel Max Waller en Albert Giraud, medewerkers aan La Jeune Revue litteraire (1880-1881) en La Jeune Belgique (1881-1897), als Flor Heuvelmans, later volksvertegenwoordiger, en Albrecht Rodenbach (1856-1880), leider van de Vlaamse studentenbeweging maar tevens redactielid bij La Semaine des Etudiants. Van Dijck dweepte met de vijf jaar oudere Rodenbach zoals blijkt uit zijn gedicht Impromptu, een nachtelijke ontboezeming opgedragen “A mon ami Albert Rodenbach”, geschreven op 22 mei 1879 om 11 uur 's avonds. Rodenbachs bewondering voor het werk van Richard Wagner - een der vroegste voorbeelden hiervan is “Der Walkuren Rid”, gepubliceerd in 1877 - lag waarschijnlijk aan de basis van deze vriendschap.

Van Dijcks interesse voor Wagners Lohengrin was reeds vroeger te Antwerpen door Emile Wambach gewekt. Deze leerling van Peter Benoit en Adolphe Samuel componeerde in 1877 “Nathan’s Parabel”, een lyrisch drama in één bedrijf en vijftien tonelen voor koor en orkest, op tekst van Julius Van der Voort, dat als “Le Parabole de Nathan” in een Franse vertaling van Van Dijck buiten diens medeweten door zijn vrienden te Leuven werd opgevoerd. Ondertussen had hij in januari 1879 zijn concertdebuut gemaakt als baritonzanger op een muziekavond van de 'Cercle Catholique' ten voordele van de Katholieke Vlaamse Studentenbeweging te Antwerpen met “Stances” uit Polyeucte van Ch. Gounod, een aria uit “Le Roi de Lahore” van J. Massenet en “Sans-Souci” van E. Wambach. Uit Wagners Tannhäuser zong hij op een concert van de 'Société générale des étudiants' te Leuven in december 1879, de “Romance de l'Etoile”, een stuk dat ook in de salons van de burgerij veel succes kende. Een jaar later, op 27 oktober 1880, schreef hij aan een Antwerpse vriend - hij was toen 19 jaar - dat hij geen baritonrollen meer zong omdat zijn stem op natuurlijke wijze en hard werken naar het register van “fort-ténor” geklommen was.

De partituren hadden op zijn werktafel langzamerhand de codex en de boeken van rechtspleging vervangen. Tenslotte ontvluchtte hij zelfs de universiteit. Dit was niet naar de zin van zijn ouders, die een artistieke carrière te onzeker en misschien ook te avontuurlijk vonden en hun zoon tenslotte konden overtuigen zijn universitaire studies te hervatten. Van Dijck zelf verklaarde: « ... en 1883, après avoir subi tous les examens, je quittai l'Université de Louvain, pour entrer dans l'étude de Me Lagasse, le notaire bien connu de Bruxelles. Toeval of niet maar notaris Lagasse was een fervent muziekliefhebber en voorzitter van de 'Société des Concerts Populaires', het centrum van de Belgische Wagnercultus die op gang gekomen was na de succesvolle opvoering van Lohengrin in 1878 in het Brusselse 'Théâtre de la Monnaie'. Via Lagasse kwam Van Dijck in con- tact met Joseph Dupont, dirigent van de 'Concerts Populaires' die hem vroeg Walther's Preislied uit Die Meistersinger von Nürnberg op een concert van deze vereniging te zingen. Zo debuteerde hij op 8 april 1883 te Brussel onder leiding van Dupont op een Wagner-concert “où Van Dijck mettait sa voix superbe, l'ampleur, l'élan et le style voulus au service du Preislied de Walther”.

Veertien dagen later, op 20 april 1883, zong Van Dijck te Brussel in het artistieke salon van de pianist-componist-musicoloog en vurige Wagneriaan Edmond Michotte, het tweede bedrijf uit de opera Polyeucte van Charles Gounod die naar Brussel was gekomen om zijn werk te dirigeren. Die eerste successen te Brussel overtuigden uiteindelijk Van Dijcks ouders van zijn talent en roeping. De steun van Gounod die bekend stond als overtuigd katholiek en zeer geliefd was in de Antwerpse muziekmiddens zal wel de doorslag hebben gegeven en Ernests ouders hebben zich verzoend met zijn plannen om het notariaat op te geven en in Parijs privaat zanglessen te nemen bij Saint-Yves Bax, professor voor zang aan het 'Conservatoire de Musique'. Met geldelijke steun van zijn ouders kon Van Dijck in de Franse hoofdstad een appartement huren in de Rue de Courcelles nr 52 maar hij probeerde zelf als publicist zijn studies te bekostigen. Voor de Antwerpse krant L'Escaut schreef hij, onder de schuilnaam Serge Aubry, vanaf mei 1883 “Lettres de Paris” over de meest uiteenlopende onderwerpen: zowel politiek, literatuur, kunst (salon van de schilderkunst), theater, muziek (wedstrijden van het Conservatorium), als sportverslagen, anekdoten uit de mondaine wereld en uitslagen van openbare veilingen, kwamen vaak op humoristische wijze aan bod. Als “rédacteur attitré” verzorgde hij tenslotte de buitenlandse politiek voor de krant Patrie te Parijs, waar hij aanvankelijk meer bekendheid als journalist dan als kunstzanger verwierf. De kentering kwam in juni 1883 nadat Van Dijck, aan de piano begeleid door Paul Vidal, als solist was opgetreden tijdens een soirée bij Mme Fuchs.

's Anderendaags vroeg Vidal hem om de plots ziek geworden tenor Victor Warot te vervangen in de uitvoering van zijn cantate Le Gladiateur voor de 'Grand Prix de Rome'. Met behulp van Jules Massenet, Vidals leraar, studeerde Van Dijck de tenorpartij in en twee dagen later werd Vidals cantate bekroond door een jury waarin o.m. Charles Gounod, Ambroise Thomas, Léo Delibes, Benjamin Godard en Camille Saint-Saens zetelden. Charles Lamoureux woonde de uitvoering bij en Van Dijck kreeg prompt een engagement voor de 'Nouveaux Concerts' van de befaamde dirigent die hij jaren later nog als zijn echte leermeester en artistieke mentor bestempelde. Van 1883 tot 1887 vertolkte Van Dijck op de Lamoureux-concerten de tenorpartijen in “Le Défi de Phébus et Pan” van J.S. Bach, de Negende Symfonie van L. van Beethoven, “La Damnation de Faust” van H. Berlioz, het eerste bedrijf uit “Tristan et Isolde” alsmede fragmenten uit Lohengrin en Die Walküre van R. Wagner. Hij creeerde er ook werken van jonge componisten, waaronder “Le chant de la Cloche” van V. d'Indy, en de cantate “L'Enfant Prodigue” van Cl. Debussy die hiermee in 1884 de 'Grand Prix de Rome' won. Ook in Belgie bleef Van Dijck regelmatig optreden: te Brussel voor de 'Concerts Populaires' waar hij delen uit Siegfried en “Tristan et Yseult” van R. Wagner zong; te Gent voor de jubelfeesten van het Koninklijk Muziekconservatorium onder leiding van directeur A. Samuel; te Antwerpen op 1 september 1883 tijdens het eerste concert van de Antwerpse Toonkunstenaarsvereniging onder leiding van P. Benoit waarop hij een aria uit “Les Abencerrages” van L. Cherubini, een duet uit Aida van G. Verdi met Valentine Degive-Ledelier en een scène uit Méfistofeles van A. Boito met Henry Fontaine zong.

Op 27 mei 1884 vertolkte hij de rol van de Jongeling in het oratorium De Schelde van en onder leiding van P. Benoit tijdens een concert van de 'Société de Musique' in de zaal van de 'Société royale d'Harmonie d'Anvers'. In 1885 verleende Van Dijck herhaaldelijk zijn medewerking aan de concerten op de Wereldtentoonstelling te Antwerpen: tijdens het '1re Grande Fête musicale' van de 'Société de Musique' onder leiding van haar muziekdirecteur P. Benoit, op 25 juli 1885, moest hij “Ronde de la Reine Mab” uit “Roméo et Juliette” van H. Berlioz bisseren; tijdens het '2me Grande Fête Musicale' van de 'Societe de Musique', op 31 augustus 1885, dat wegens ziekte van Benoit gedirigeerd werd door Franz Wüllner, zong hij een scène uit Lohengrin van R. Wagner en de tenorpartij in de Negende Symfonie van L. van Beethoven. Als gevolg van Benoits langdurige afwezigheid bleef Van Dijcks medewerking aan de concerten van de 'Societe de Musique' beperkt tot deze twee optredens. Voor zijn eerste ontving hij 600 fr. en voor het tweede wilde de 'Societe de Musique' 700 fr. betalen maar de zelfverzekerde en gevierde tenor riep contractbreuk in, vermits hij voor vier concerten was geëngageerd en hiervoor een bedrag van 3000 fr. was gestipuleerd. De 'Societe de Musique' betaalde hem uiteindelijk een cachet van 1.000 fr. voor het tweede concert en het geschil werd bijgelegd.

Artistieke en financiële compensatie vond Van Dijck tijdens de Wereldtentoonstelling wellicht op de concerten van de Antwerpse Toonkunstenaarsvereniging en van de 'Société de Symphonie d'Anvers': op 16 september 1885 vertolkte hij op het zevenentwintigste Concert van de Antwerpse Toonkunstenaarsvereniging onder leiding van Gustave Huberti drie liederen met orkestbegeleiding van de dirigent en twee liederen van Alexander Borodine, en vijf dagen later op het achtentwintigste Concert van dezelfde vereniging onder leiding van de Duitse dirigent Wilhelm Freudenberg een Arioso uit de Psalm 43 van de Nederlandse componist Edouard De Hartog; op 4 oktober 1885, tijdens het derde 'Grand Concert' van de 'Société de Symphonie' onder leiding van Emile Giani, dat volledig gewijd was aan werken van Wagner, triomfeerde Van Dijck met “Walther’s Preislied” uit het derde bedrijf van Die Meistersinger, Wolframs “Lied an den Abendstern” uit Tannhäuser, Lohengrins “Herkunft” uit Lohengrin en Siegmunds “Liebeslied” uit Die Walküre.

In 1886 trad Van Dijck opnieuw op tijdens een concert van de 'Société de Musique' onder leiding van P. Benoit, waarop hij de rol van Faust in “La Damnation de Faust” van H. Berlioz zong. Op het internationale forum kreeg Van Dijck bekendheid door zijn vertolking van de titelrol op de Parijse creatie van Wagners Lohengrin in het Eden-theater onder leiding van Ch. Lamoureux in mei 1887. Deze voorstelling ging met publieke en politieke incidenten gepaard: volgens een schrijven van Van Dijck aan Max Rooses “sloeg het straatvolk van de Fransche Hoofdstad de glazen van den Schouwburg in, sous pretexte, dat Wagner een duitsche Komponist was”. Van de tien geplande opvoeringen hadden er slechts twee plaats maar toch betekenden ze de start van Van Dijcks Bayreuther- carrière. Op aanbeveling van Adolph von Gross, Generaal-Intendant van het Festspielhaus te Bayreuth, en dirigent Hermann Levi die de voorstelling hadden bijgewoond, werd Van Dijck voor een auditie bij Wagners weduwe te München ontboden. Na afloop verklaarde Cosima enthousiast: “Voilà, mon Walther idéal !” en engageerde hem voor de rol van Walther von Stolzing in Die Meistersinger op de Bayreuther Festspiele van 1888 maar hield toch ook Parsifal in petto. Van Dijck vertrok daarop naar Karlsruhe om Duits te leren en studeerde de rol van Walther met dirigent Felix Mottl en Parsifal met diens assistent Wilhelm Bopp. Cosima ondervond vlug dat Van Dijck geen schuchtere debutant was toen ze zich in Karlsruhe van de vorderingen kwam vergewissen en een rel over de talrijke audities uitbrak: “Advienne que pourra! Mais je désire une fois pour toutes qu'on sache à Bayreuth que ce n'est pas eux qui m'ont inventé, et que, si je chante chez eux, c'est moi qui rends service” schreef de zelfbewuste tenor aan zijn vrouw.

Toen Cosima zes weken voor het begin van de Festspiele besliste dat hij niet Walther uit Die Meistersinger maar wel de titelrol in Parsifal moest zingen, begon Van Dijck met tegenzin aan deze nieuwe opdracht “maar allengs veroverde en drukte op mij de rol van Parsifal; ik doordrong er al de schoonheid van, geheel de psychologie” bekende hij later. Hij kon daarenboven rekenen op de ervaring van Heinrich Gudelus, een der eerste vertolkers bij de creatie van het Bühnenweihfestspiel in 1882 en zong op 25 juli 1888 Parsifal onder leiding van F. Mottl op de Bayreuther Festspiele. Op slag werd hij één van de beroemdste Parsifal-vertolkers: van 1888 tot 1901 en ook nog in 1911 en 1912 zong hij de rol te Bayreuth.

De aanbiedingen kwamen nu van overal. In Nederland verwierf Van Dijck faam met Lohengrin-opvoeringen in Den Haag, Amsterdam en Utrecht, en concertoptredens voor de Nederlandse Wagner Vereeniging met fragmenten uit Parsifal en Götterdämmerung. Hij verkoos echter een vast engagement aan de keizerlijke hofopera te Wenen, waar hij op 10 april 1888 een vijfjarig contract met directeur Wilhelm Jahn ondertekende dat in 1893 stilzwijgend verlengd werd voor eenzelfde periode. Dit contract liet hem toe elk jaar zes maanden verlof te nemen voor optredens in andere operahuizen. Van 1888 tot 1898 zong Van Dijck te Wenen Lohengrin, Loge in Das Rheingold en Siegmund in Die Walküre van R. Wagner en maakte hij naast Duitse ook talrijke Franse en Italiaanse opera's, in Duitse versie, bij het Weense publiek bekend: o.m. “Romeo und Julia” en Margarethe van Ch. Gounod, “II Vassallo di Szigethi” van A. Smareglia, Armida van C. W. von Gluck, Hernani van G. Verdi, Manon en Werther van J. Massenet, “Der Bajazzo” van R. Leoncavallo, Cornelius Schutt van A. Smareglia, “Das Mädchen von Navarra” van J. Massenet, “Der Evangelimann” van W. Kienzl en “Le Chevalier d'Hermenthal” van A. Messager.

Bron : Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap, Vol. 49, 1995

Geen opmerkingen: