dinsdag 1 februari 2022

Christoph Marthaler met Giuditta in München (*****)

Vida Miknevičiūtė als Giuditta © Wilfried Hösl

SOLDATEN WOHNEN AUF DEN KANONEN

Het had enige voeten in de aarde gehad maar op 20 januari 1934 stond Franz Lehárs operette Giuditta in de Weense Staatsopera, een droom die hij 40 jaar voordien al eens had gekoesterd met zijn opera Kukuska, die door Gustav Mahler geweigerd was geworden. Lehár zou uiteindelijk geen operacomponist worden. Al besefte hij het destijds nog niet, hij was voorbestemd om de koning van de ‘Zilveren Operette’ te worden. “Eigenlijk zou ik dood moeten zijn”, grapte hij bij de gedachte de oninneembare burcht van de ernstige muziek te betreden. Maar in 1934 dus stond hij zelf in de orkestbak van de Weense Staatsopera om Richard Tauber en Jarmila Novotná te leiden in zijn Giuditta, “ein Spiel von Liebe und Leid”, het sluitstuk van het hybride genre dat zich mettertijd in zijn geest had ontwikkeld en dat het midden hield tussen de ernst van opera en de luchtigheid van de operette.

De première was een groot media evenement dat door 120 radiostations over de hele wereld uitgezonden en door de pers bejubeld werd als een ongekende sensatie. Heel Wenen wilde getuige zijn van deze symbolische gebeurtenis waarbij de poorten van de opera zich nu openden voor Lehárs geraffineerde mengeling van opera-expressie en schlager-vorm. En dat terwijl muziekdirecteur Clemens Krauss alles had geprobeerd om een opvoering te verhinderen. Maar het nieuwe genre van de ‘gevulgariseerde opera’ kwam en overwon. Het scheen te kunnen wat Mozart, Wagner, Verdi en Puccini niet vermochten : de kassa doen rinkelen! De inkomsten overtroffen alle verwachtingen, alle 43 voorstellingen waren meteen volledig uitverkocht. Maar Giuditta werd tegelijk Lehárs laatste werk en met zijn zwanenzang doofde paradoxaal genoeg ook de operette uit! Heeft Lehár gedacht dat hij dit exploot nooit meer zou kunnen overtreffen? Terwijl de operette in Offenbachs tijd ooit een travestie van de opera was geweest - voortkomend uit het schuldige geweten van de ernstige muziek - werd met Giuditta de operette uiteindelijk zelf tot opera ! In een vreemde cirkelbeweging loste de operette zichzelf terug op in het ernstigere genre waarvan ze zich had afgescheiden. Dat mag geen reden zijn voor de opera-intendanten van onze tijd om de meesterwerken van de gouden en zilveren operette-era uit onze theaters te weren.

Militairen in Noord-Afrika © Wilfried Hösl

De ontstaansgeschiedenis van Giuditta had ook een politieke component. Met Hitlers machtsovername in Duitsland was de bescherming van fascistisch Italië belangrijker dan ooit geworden voor het Dollfuss-regime, dat sinds 1932 in Oostenrijk aan de macht was. Giuditta werd het uithangbord van de Oostenrijkse cultuurpolitiek die zich afzette tegen die van Duitsland. Lehár kende Mussolini persoonlijk sinds een audiëntie in 1924 waarbij de dictator Kreislers Frasquita-serenade op de viool had gespeeld waarop de componist bekende zeer onder de indruk te zijn geweest. Toen Lehár de Giuditta-partituur aan de Duce wilde opdragen kwam als antwoord uit Rome dat een officier die deserteert omwille van een vrouw in fascistisch Italië totaal ondenkbaar zou zijn! Om dezelfde reden werd het stuk in nazi-Duitsland verboden maar omdat Lehár zich mettertijd kon warmen aan de gunst van operettefan Adolf Hitler, kreeg het werk vanaf 1939 uiteindelijk toch voet aan de grond op Duitse bodem.

Giuditta is meer dan de hits “Freunde, das Leben ist lebenswert” en “Meine Lippen, sie küssen so heiss”. Twee oorwurmen doorkruisen de partituur als leidmotieven; het zijn de twee thema’s van het liefdesduet “Liebestraum, ewiger Liebestraum ” en “In einem Meer von Liebe”. Er is ook Octavio’s schlager “Du bist meine Sonne" en het prachtige afscheidsduet met verbluffend monumentale orkestrale interventies. Hier een fragment met Rudolf Schock en de onovertroffen Teresa Stratas als Giuditta uit de zeer gedateerde filmversie van Günther Hassert uit 1970.

Giuditta is een stuk over een mislukte liefde waarbij een Italiaanse officier (Octavio) moet kiezen tussen zijn soldatenplicht en zijn warmbloedige Carmensita (Giuditta) wanneer de oorlogstrom zich roert in Noord-Afrika. En omdat geen van beiden doet wat de ander verwacht verliezen ze mekaar. Net als in “Das Land des Lächelns” breekt Lehár met de traditie van het happy-end. De intrieste finale deed zowel mannen als vrouwen tijdens de Weense première naar de zakdoek grijpen.

Ongetwijfeld hebben Christof Marthaler en zijn dramaturg Malte Ubenauf de operette willen bevrijden van zijn Peter Alexander pietluttigheid. Zij hebben het stuk bewerkt, gedeeltelijk gecoupeerd en aangevuld met muziek van Lehárs tijdgenoten, die in tegenstelling tot Lehár, als slachtoffers kunnen worden gezien van de cultuurpolitiek van hun tijd: Béla Bartók, Alban Berg, Hanns Eisler, Erich W. Korngold, Ernst Krenek, Arnold Schönberg, Dmitri Sjostakovitsj, Igor Strawinsky, Viktor Ullmann. Het buffo-paar Pierreno en Anina muteert naar Sladek en Anna, twee personages uit Ödön von Horváths ‘Sladek oder Die schwarze Armee’ (1928). Alle toegevoegde dialogen komen uit deze theatertekst en illustreren vooral de soldatenlogica die opgang maakte in een tijd van heldencultus. Het staat allemaal haarfijn uitgelegd in het programmaboek en wie iets anders had verwacht moet dus niet komen zeuren. Maar dat deed het boeroepende 2G+ première-publiek in München dus wel.

De toneelruimten van Anna Viebrock zijn steeds aangekleed met de glamour van het alledaagse. Dit keer is het een turquoise wachtzaal/turnzaal die het decor vormt voor de vertrouwde Marthaler-kosmos. Een café-chantant toneel in de diepte simuleert het Alcazar. Het heeft een eigen doek. Eén ervan, een kanonneerboot, is een citaat uit “A night at the Opera” van de Marx Brothers. Officieren en soldaten aaien kanonskogels, meisjes in Riefenstahl-pose trachten ermee te kegelen, een dame met een tros zwarte ballonnen maakt haar opwachting, Giuditta’s echtgenoot staart voor zich uit met een tuba op schoot.

Daniel Behle als Octavio © Wilfried Hösl

Daniel Behle mag gelijk uitpakken met zijn krachtige, glanzende tenor in “Freunde, das Leben ist lebenswert”. Vida Miknevičiūtė zingt Giuditta met een stralende hoogte als een dromend, afstandelijk personage. De akrobatische slapstick waarmee de twee livreiknechten (Joaquin Abella en Sebastian Zuber) de scène ontruimen op de tonen van Bartóks "Wonderbaarlijke Mandarijn" (1928) is grandioos! Een zandbak met vlaggetjes is het speelterrein voor de militairen in korte broek. “Du bist meine Sonne” krijgt een aanstekelijke choreografie. In “Ja! O Ja!” uit Arnold Schönbergs 'Die Glückliche Hand' kan de fraai articulerende Jochen Schmeckenbecher zijn prachtbariton demonstreren. “Hier ist Frieden”, één van de Altenbergliederen van Alban Berg, is voor Giuditta solo, alleen voor het doek. Ook heel sterk. Ook Sebastian Kohlhepp en Kerstin Avemo presteren zeer goed als het buffa-paar. In “Komm, wir wollen fort von hier” demonstreert Avemo fraaie, belcanteske coloraturen. “Schön wie die blaue Sommernacht”, waarop Tauber en Novotná een in Wenen veelgesmaakte tango dansten, is geschrapt maar het krankzinnige ballet op de Tango uit “The Bolt” van Sjostakovitsj maakt alles meteen goed! Alle liederen die niet van Lehár stammen versterken de melancholie in het stuk met als hoogtepunt “Glück das mir verblieb”, Korngolds hit uit “Die tote Stadt” die hier uit de kelen van Anna en Sladek stroomt zoals het zelden in Korngolds opera te horen is. “Meine Lippen, sie küssen so heiss” komt in revue stijl. Het zeer sombere largo uit de “Five Fragments”, op.42 van Sjostakovitsj maakt de overgang naar het akelige slottafereel terwijl de livreiknechten lakens over de gebloemde zeteltjes van het Alcazar hangen. Octavio eindigt als eenzame barpianist en Behle, zelf een operettecomponist, speelt de pianopartij. Het is één van de meest desolate momenten die je in het theater kan meemaken wanneer Octavio zijn aria “Schönste der Frauen” in zijn meest resignatieve vorm bisseert.

Titus Engel kan zich even goed inleven in de zinnelijke klankwereld van Lehár als in de meer geavanceerde toonspraak van zijn tijdgenoten. Opmerkelijk is hoe verwant deze muzikale werelden zijn en hoe naadloos ze in mekaar kunnen overgaan. Wie goed luistert hoort ook hoe Lehár de voor de operette atypische instrumenten inzet zoals de Engelse hoorn, de basclarinet, de contrafagot en de bastuba. Het belangrijkste is echter dat telkens wanneer Lehár binnenbreekt in de muziek van zijn tijdgenoten het is alsof de zon opgaat. En zo wint Lehár uiteindelijk toch! Het is de zinnelijkheid van Lehárs muziek binnen de context van de muziek van zijn cerebralere tijdgenoten die van deze productie een bijzonder fascinerende oxymoron maken. En zo werd Giuditta, niet geheel onverwacht, de eerste voltreffer van Serge Dorny in München.

Vida Miknevičiūtė in 'Meine Lippen, sie küssen so heiss'
© Wilfried Hösl

Giuditta is nog te zien op Arte Konzert en Opera on Video.

Geen opmerkingen: