woensdag 19 juli 2017

Dietrich Hilsdorf met Das Rheingold in Düsseldorf (***½)

Michael Krauss als Alberich
© Hans Jörg Michel
UND FÜR DAS ENDE SORGT ALBERICH

In Das Rheingold wilde Wagner de demonische geest van de industriële revolutie bezweren. In Nibelheim wordt uit het geroofde Rijngoud een ring gesmeed die de drager ervan onbeperkte macht verleent. Net voordien is het goud nog pure schoonheid, nog niet opgenomen in de fatale kringloop van macht en bezit, nog niet aangetast door hebzucht en door het verlangen die schoonheid te exploiteren. Dat laatste is de oerzonde van Alberich, de rover van het goud. Voor de schoonheid van de schat heeft hij geen oog. Hij kan hem niet laten voor wat hij is, hij wil hem bezitten om zijn macht te vergroten. Hij ontwijdt de waarde ervan door hem te willen exploiteren. Die houding van willen-exploiteren is er één van liefdeloosheid. Zijn koude hart is machtig omdat het geen liefde kent. Wagner meende een bevolkingsgroep te kennen die excelleerde in het exploiteren van schoonheid en het corrumperen van de kunst. Hij hield hen graag een spiegel voor maar wij, slachtoffers van de heersende terreur van de politieke correctheid, zijn het antisemitisme gaan noemen. Zijn tijdgenoten die hem daarvoor bewonderden en zelf tot die bevolkingsgroep behoorden zijn we zelfhatende joden gaan noemen. Het is een voorbeeld van hoe wij in onze postmoderne samenleving geleerd hebben om problemen niet langer meer te zien als problemen. Liever smeren we de klokkenluider in met pek en veren.

Dietrich W. Hilsdorf neemt Wagners jodenkritiek ernstig. Alberich krijgt van hem immers de trekken van een archetypische jood. Molenwiekend baant hij zich een weg doorheen het stuk, met een bochel, graaierige handen en een gestoorde motoriek. Dat Wagner ook veel sympathie had voor zijn tragische zondaar, meer nog dan Shakespeare voor Shylock, wordt wel eens over het hoofd gezien en Michael Krauss is de geknipte figuur om doorheen dat pantser van liefdeloosheid flitsen van die sympathie te tonen. Wordt vervolgd volgende week in Bayreuth met Die Meistersinger von Nürnberg.

Hilsdorf liet zich ook inspireren door Les Rougeon-Macquart, de monumentale romancyclus van Emile Zola die net als Wagners Ring één van de essentiële apocalyptische familiekronieken is van de 19e eeuwse burgerwereld. Zoals Hilsdorf dat heeft uitgewerkt loert Patrice Chéreau voortdurend om de hoek. Daarmee is het grootste gebrek van deze eerder conventionele productie blootgelegd. Hilsdorf vindt geen beelden die gelijke tred kunnen houden met Chéreau’s eeuwfeest-Ring in Bayreuth en vindt hij die wel dan zet hij stevig in op spektakel. Driemaal zal hij Wagners partituur aanvullen met onverwachte decibels: tijdens Donners "Heda, Hedo" zal het donderen tot in Keulen; bij het verschijnen van de Wurm (een wuivend drakenpootje) donderen stenen uit de toneeltoren; bij het betreden van het onderaardse Nibelheim zullen twee mijnwagons luidruchtig door de wanden van het eenheidsdecor denderen.

Maar eerst laat hij het stuk openen in een soort hyperrealiteit à la Twin Peaks. Als een magiër verschijnt Loge voor het Lynchiaanse rode gordijn in een ceremonieel kostuum in wijnrode moiré tinten. Het proscenium is dat van een variété-theater, afgeboord met gloeilampen die later ook de kleuren van de regenboog zullen aannemen. Hij steekt zijn handen in brand en fluistert ons toe: "Ich weiss nicht was soll es bedeuten". Het is de eerste regel van “Die Lore-ley”, een gedicht van Düsseldorfs meest bekende burger Heinrich Heine. Vervolgens legt hij in deze korte, raadselachtige conférence de klemtoon weer op "es". Dan pas starten de Es-dur akkoorden van de Rheingoldprelude.

Even later zal hij een geblinddoekte Alberich in het spel brengen. Hij lokt hem in een bordeel, het speeloord van valse dromen en geluk. Menig aan lager wal geraakte bourgeois zal hier voorbij komen, de fles absynth meestal binnen handbereik. Op een stalen trap spelen de Rijndochters, hoertjes zoals we ze kennen uit de prenten van Toulouse-Lautrec, hun fatale spel van aantrekken en afstoten. Later zal Loge onder één hoedje spelen met de Rijndochters.

Waarom Wotan per rolstoel door Fricka op het toneel wordt gereden wordt nooit duidelijk. Een zonnebril verhult zijn geofferd oog maar een interessant profiel krijgt hij, ondanks Simon Neals uitstekende vertolking, eigenlijk nooit. Rokkostuum en cilinderhoed bevestigen de status van de reuzen als suksesvolle ondernemers. Fricka manifesteert zich vooral als de jaloerse echtgenote. Het verschijnen van Erda en de Rijndochters als rivalen baart haar grote zorgen.

Nibelheim is de wereld van Germinal, met mijnwerkers in blote bast, blinkend van het zweet als de moderne slaven van de industriële revolutie. Albericht verliest zijn hand tijdens de worsteling om de Ring. Die komt hij grappig genoeg terug ophalen tijdens zijn laatste grote nummer "Bin ich nun frei".

Waarom bij het weerklinken van het Walhall-thema de zaallichten aan gaan is voorlopig niet duidelijk. In de finale hervalt Hilsdorf in een klassieke dramaturgie wanneer hij Wotan laat uitpakken met de speer. Ook het zwaard Nothung introduceert hij vroegtijdig in het stuk.

Simon Neal zingt Wotan als een heldenbariton. Mijn voorkeur gaat echter uit naar een basbariton. Maar dit was heel intelligent gearticuleerd met een perfecte dictie en de stem projecteerde goed. " Zu mir, Freia!" was schitterend en zijn finale uitsmijter "So grüss ich die Burg "was heel behoorlijk.

Michael Kraus' timbre is nog altijd mooi maar een tikkeltje grauwer geworden. Deze Alberich was mooi gearticuleerd maar uiteindelijk kwam hij toch iets aan kracht te kort om van deze partij een echt zinnelijke ervaring te maken. Renée Morloc als Fricke had niet alleen last van de escapades van haar overspelige echtgenoot, ze worstelde ook met de registerovergangen.

Norbert Ernst als Loge presenteerde zich met een weinig aantrekkelijke stem en de saaiste voordracht van de avond. Cornel Frey zong dan weer een uitstekende Mime en Bogdan Talos liet zich opmerken als een uitstekende Fasolt met een mooie projectie. Thorsten Grümbel als Fafner stak daar wat bleek tegen af. Susan Maclean is geen alt. De aardse tonen van een alt zijn haar vreemd.

De Düsseldorfer Symphoniker is de Berliner Philharmoniker niet en Axel Kober kan van hen niet altijd de gewenste precisie verkrijgen. In het algemeen klonk deze lezing een beetje ruw zoals tijdens de ouverture of de “Einzug der Götter”. De balans tussen de instrumentgroepen was niet steeds optimaal. Details in de houtblazers waren soms verrassend, soms wat vulgair. Het geluid van de aambeelden kwam van de band en klonk tamelijk luid. Opdat het gelukshormoon oxytocine zich zou nestelen in onze hersenen zal de Oper am Rhein toch nog wat meer haar best moeten doen.

Indien zou blijken dat deze Ring in zijn verder verloop overeind zal worden gehouden door zijn cast dan zou Die Walküre de beste aflevering van dit vierluik kunnen worden met Linda Watson als Brünnhilde, de opkomende Wagnersopraan Elisabet Strid als Sieglinde en Simon Neal als Wotan. De eigenlijke lakmoestest voor het orkest voorzie ik voor Wozzeck in november in de regie van Stefan Herheimer.

Geen opmerkingen: