woensdag 9 oktober 2019

Willy Decker met Katja Kabanova in Hamburg (****)

Albert Bonnema (Boris) & Adrienne Pieczonka (Katja)
© Forster
MEEUWEN STERVEN IN DE HAVEN

Het succes van Jenufa in 1916, de vriendschap met Kamila Stösslova vanaf 1917 en de geboorte van de Tsjechische Republiek in 1918 zijn de drie cruciale gebeurtenissen die de creatieve impuls aanvoeren in de laatste decade van het componistenleven van Leos Janacek. Voor de genese van Katja Kabanova zal het vooral de fascinatie voor de muze zijn die van doorslaggevende betekenis zal zijn. Hij zal het werk trouwens aan haar opdragen.

Janacek is al 67 wanneer hij in 1921 de première beleeft van Katja Kabanova in Brno. Zijn leven lang heeft hij zich aangetrokken gevoeld door jongere vrouwen. Meer nog, hoe onbereikbaarder het voorwerp van zijn adoratie hoe geëxalteerder zijn gevoelswereld werd. Zijn platonische relatie met de 38-jaar jongere Stösslova is daarom een essentieel onderdeel van zijn biografie en zeer goed te vergelijken met die van Richard Wagner voor Mathilde Wesendonck. Ze stort hem in een fictieve wereld die voor zijn leven even belangrijk is als lucht en water.

Katja is een vat vol tegenstrijdige gevoelens, gevoelens waar ze hevig tegenaan kampt of zich mateloos aan overgeeft: gereserveerdheid en avontuur, geloof en twijfel, schaamte en sensualiteit, trouw en vrijheid, alles wat voor Janacek de mysterieuze essentie uitmaakte van vrouwelijkheid. Zijn aanbeden muze moest ook worden als Katja in de opera: met een drang naar het hogere, een sterke liefde voor de natuur en een heftige, in haar huwelijk onbevredigende sexualiteit. Maar Kamila doet hem dat plezier niet. Ze was niet ongelukkig in haar huwelijk met de antiekhandelaar uit Pisek, ze bracht voor de muziek van de oude galante heer nauwelijks interesse op. Na zijn dood zal ze wel zijn stomende liefdesverklaringen aanwenden om een deel van de tantièmes van het werk in de wacht te slepen.

Muzikaal valt er heelwat te beleven: de magnifieke ouverture is absoluut origineel, er is de geweldige fff-finale van het eerste bedrijf, het korte intermezzo na Katia’s bekenning, de ijskoude finale aan de oevers van de Wolga. Allemaal vintage Janacek.

Katja als een gekooide vogel is het centrale beeld dat deze zeventien jaar oude enscenering van Willy Decker oproept. Tijdens de ouverture zien we haar in witte onderjurk. Een vogelsilhouet wenkt in de verte. Alle anderen in het dorp dragen zwarte pakken. Al snel wordt ze in een gemeenschapsconform zwart kleed geholpen. Het koor gedraagt zich voyeuristisch, oppressief, bevoogdend.

Het hele dorp is gereduceerd tot een doos met gemarmerde houten wanden. Ze oogt mooi genoeg om het twee uur lang uit te houden als eenheidsdecor maar de partituur spreekt ook van de natuur. Die wordt hier helemaal buiten gehouden en dat is jammer. Ze opent zich tijdens het overspelige liefdesduet met Boris. Dan krijgen we opnieuw de vrijheid belichamende meeuwen te zien. Verder is er enkel een tafel en Decker demonstreert met zijn degelijke acteursregie wat je allemaal met een stoel kan doen.

Men zou haast vergeten dat er ook een gelukkig paar aanwezig is in deze dystopische wereld waar de obscurantistische dorpsmentaliteit van de Kabanicha heerst. Kudrjasch en Varvara doorzien die hypocrisie, schuld en onschuld zien ze dagelijks om zich heen bij de veinzende massa in het dorp. Varvara, Katja’s geestelijke zuster, probeert haar te helpen, maar veroorzaakt uiteindelijk de tragedie. Waarom kan Katja niet wat Varvara en Kudrjasch wel kunnen?

“Katja gaat aan zichzelf ten gronde” zegt Decker geheel terecht. “Ze is niet in staat haar eigen innerlijk te verloochenen, gedragingen en gevoelens te veinzen die overeenstemmen met een beeld dat haar omgeving haar oplegt”. Dat brengt ons terug bij de componist die van zijn Katja een geïdealiseerde, engelachtige mannenfantasie maakte. “Een briesje zou haar al wegvoeren”, schrijft hij aan Kamila. Hoe zou zij kunnen weerstaan aan een storm die boven haar hoofd losbarst?

Alle mannen zijn laf in dit verhaal. Tichon, verlamd door de tirannie van zijn moeder, vlucht in de alcohol. De lafste onder hen is Boris. Op haar vraag “Neem mij mee” komt geen bevestiging want van oom Dikoj die hem naar Siberië stuurt, kan hij zich niet losmaken. Dan blijft alleen de zelfmoord over en die krijgt geen Pucciniaanse apotheose vol dramatiek zoals bij Butterfly maar een korte ijskoude finale waarbij de Kabanicha de omstaanders dankt voor hun medewerking.

Oliver Zwarg beschikt over een mooi baritonaal timbre en zingt en speelt een uitstekende Dikoj. Edgaras Montvidas als Boris mocht een fraaier timbre hebben, althans voor een jeune premier. Hanna Schwarz heeft nog steeds voldoende stem voor de monsterlijke Kabanicha. Maar de rol is veel ééndimensionaler dan de Kostelnicka in Jenufa en ze doet er uiteindelijk weinig mee. Jürgen Sacher valt met moeite op in de ondankbare rol van Tichon. Ida Aldrian als Varvara en Oleksiy Palchykov als Kudrjasch vormen een echt paar. Na de catastrofe nemen ze de wijk naar Moskau. Palchykov liet een echte affiniteit blijken met de woordkunst van Janacek. Ook zijn solo dansnummertje in het tweede bedrijf mocht er zijn.

Olesya Golovneva als Katja zingt een intense Katja, zo doorleefd dat ze de stem soms heel rauw laat klinken alsof ze er zelf door geëmotioneerd is geraakt.

Onder dirigent Johannes Harneit dreigt het Philharmonisches Staatsorchester Hamburg bij momenten teveel af te zakken naar Puccini. Zoals wel vaker vond ik dat de partituur van de leeuw van Moravië meer aandacht verdiende op het microscopische niveau, op het niveau van het chaotische netwerk van motiefjes eigen aan de toonspraak van Janacek.

Geen opmerkingen: