dinsdag 18 juni 2019

Olivier Py met Pelléas et Mélisande in Amsterdam (****½)

Elena Tsallagova als Mélisande
© Matthias Baus
DAS EWIG-WEIBLICHE ZIEHT UNS HINAN

De verleiding is groot om in “Pelléas et Mélisande” een opera te zien die boven zijn soortelijk gewicht bokst. “Het stuk blijft operabezoekers tot vandaag tot op het bot verdelen”, zegt Carolyn Abbate. “Voor een deel van het publiek is de opera onverklaarbaar saai, amper een opera te noemen, zonder goede melodieën en met slechts een paar momenten waarop het orkest ook maar een beetje in de buurt komt van orkestspel op volle sterkte.” Wat mijn persoonlijke opinie betreft: bij elke intelligente enscenering wint het stuk bij mij aan waardering en kracht, zowel inhoudelijk als muzikaal. Zo ook weer in Amsterdam.

“Wagner was een mooie zonsondergang die men voor een dageraad heeft versleten”, zo meende Debussy met zijn pen gedoopt in Nietzscheaans vitriool. En : “er is niets betreurenswaardiger dan die neo-Wagneriaanse school waarin het Franse genie de kop ingedrukt wordt door een boel imitatie-Wotans in hoge laarzen en Tristans in fluwelen jasjes”. Daarin had hij volkomen gelijk : Wagnerepigonisme kon vanzelfsprekend nooit meer zijn dan een doodlopend spoor. Debussy werkt 12 jaar aan “Pelléas et Mélisande” maar slaagt er niet in om met een opvolger voor de dag te komen. “Wat kan men schrijven na Pelléas”, verzucht hij als een vriend hem vraagt hoe zijn nieuwe opera opschiet. Waarom vond Debussy dat hij alles had gezegd met zijn enige opera? Ik blijf het een zwaktebod vinden voor iemand die hoopte dat hij de nieuwe dageraad zou zijn. School heeft hij met “Pelléas et Mélisande” niet gemaakt maar toch kan je telkens opnieuw zien hoe het werk zich bevestigt in zijn status als onmiskenbaar sleutelwerk in de evolutie naar de nieuwe zakelijkheid van de operaliteratuur van de 20e eeuw.

Dunne glazen (of zijn het metalen?) buizen hangen vanuit de toneeltoren naar beneden en simuleren een woud. Soms zet het licht van Bertrand Killy het woud in een gouden gloed. Mélisande, die zich tracht te genezen van haar verleden, gooit haar glimmende kroon gedecideerd in de orkestbak. Voor Golaud is de ontmoeting met Mélisande van groot belang. Hij weet niet wat hij met de de hand van de mysterieuze onbekende zal winnen maar hij weet wel wat hij zal verliezen: de vrijage met prinses Ursula. Het is goed om te beseffen dat Golaud van meetaf aan veel op het spel zet. Mélisande is zo goed als naakt onder haar halfdoorzichtige waternimfachtige glitterjurk. Vanaf hier neemt eros en de lokroep van het Ewig-Weibliche over. Golaud heeft zijn kolossale handen al snel rond haar tengere middel ondanks de afwijzingen van de weigerachtige waternimf.

Mélisande is de som van alle fantasieën die de mannen in het stuk op haar projecteren. Ze doen dat met veel idealisering ten behoeve van de mannelijke begeerte. Femme fatale of niet, Mélisande brengt twee mannen aan de rand van de afgrond. Of beter: de twee mannen richten zichzelf ten gronde om haar. Voor de derde, de oude, blinde Arkel, meer dood dan levend, betekent haar aanwezigheid de ultieme troost. De onschuld van Mélisande lijkt puur maar is ze dat wel? Tenslotte geeft ze zich over aan een buitenechtelijke relatie met de halfbroer van haar echtgenoot. Dat we haar vergeven is dat niet te verklaren door een verdere idealisering van het Ewig-Weibliche? Hoezeer de obsessie met Das Ewig-Weibliche een mannenaangelegenheid is zal Olivier Py later tonen door 20 mannen als stille, geparalyseerde bewonderaars op te stellen tijdens het eerste deel van haar sterfscène. Op dat moment representeren ze alle aanwezige mannen in de zaal. En ook de bedenkers van het stuk (Maeterlinck en Debussy), die beide mannen waren.

Elena Tsallagova (Mélisande) & Paul Appleby (Pelléas)
© Matthias Baus

Heel fraai is het eerste tussenspel dat een herhaling toont van de ontmoeting, nu bijna gedanst als een choreografie en in versneld tempo. Voor de rest van het stuk verdwijnen de gekunstelde bomen naar de achtergrond om plaats te maken voor Pierre-André Weitz’ ingenieus geconstrueerde stellages en tribunes die om beurten de kontoeren van een kasteel, een toren of een afgrond suggereren. De stellages voegen zich samen in allerlei varianten, het toneelbeeld is constant in beweging. Toneelknechten sjouwen met de verrijdbare modules. De bijgeluiden zijn weleens storend, vooral in een stuk waar het geluid van een uit zijn slaap verstoord grassprietje, temidden van zoveel stilte, een verontrustend effect dient te hebben, zoals Debussy het uitdrukte. Af en toe benut Weitz ook het draaitoneel en dat levert soms fraaie beelden op van het raadselachtige Allemonde.

Tijdens de eerste scène bij de Bron der Blinden is Golaud getuige van het verlies van Mélisandes ring. Uitgeteld ligt hij op de toneelvloer. De ruzie over het verlies van de ring brengt hem in een staat van grote opwinding. Haar haren kamt Mélisande met een slagersmes, tevens het mes waarmee de met bloed besmeurde mysterieuze herder zijn huilende schapen naar de dierenhemel zal helpen. Drie naakte mannen met uitgemergelde lichamen, zoals we ze vaak aantreffen bij Ferdinand Hodler, bemannen de grot als bedelaars. Maar ze slapen niet. Tijdens het inleidende tussenspel hebben we ze choreografisch zien creperen van de honger. Zoals steeds brengt de bespiedingsscène Golaud over zijn kookpunt.

Net als Barrie Kosky trapt Py niet in de val om Mélisande op een bed te leggen hetgeen de sterfscène al te vaak tot een theatrale anti-climax heeft gereduceerd. Het geeft Py de gelegenheid om Mélisande in het slotbeeld nog één keer te vangen als de emanatie van het Ewig-Weibliche, haar lichaam gedrapeerd over de tribune bij de Bron der Blinden alsof ze weer de waternimf is van bij de aanvang. Het is een circulaire dramaturgie die, net zoals bij Claus Guth, veel van de initiële vragen beantwoordt zoals “Qui est-ce que vous a fait du mal?” en “D’où vous êtes-vous enfuie ?“. Het wachten is nu op een nieuwe Golaud. Dat alles is bloedstollend mooi. Tot een postmoderne onverlaat de genderverschillen in het stuk weer zal proberen uit te wissen om het stuk finaal om zeep te helpen.

De sterfscène van Mélisande
© Matthias Baus

Elena Tsallagova is een ideale Mélisande. Ze heeft er de looks, het figuur en de perfecte stem voor. En ze loopt als een hinde. Ze zou helemaal op haar plaats zijn in een portret van Khnopff of Burne-Jones. Het Mélisande-effect liep rustig door na de voorstelling want dirigent Stéphane Denève kon de hand van zijn Mélisande niet innig genoeg kussen. Articulatie is alles in dit stuk waarin de syllabische vocaliteit regeert. Wat ontbreekt bij alle drie de mannenrollen is de Franse clarté die hier vereist is voor de tekst en die, zo leert de ervaring, enkel Franstalige zangers onder de knie lijken te krijgen. Paul Appleby beschikt daarenboven over een matig projecterende en een niet bepaald heldere tenor. Hij leek zich aanvankelijk te sparen maar smeet zich helemaal in zijn laatste scène. Het finale duet was daardoor toch één van de sterkste die ik al gezien heb, veel overtuigender dan bij Warlikowski in Bochum. Brian Mulligan als Golaud is interpretatief sterk genoeg om empathie op te wekken voor zijn personage. De woedeuitbarstingen en de momenten van frustratie tekent hij met zijn bloed en zijn krachtige bariton kan de zaal doen daveren. Altijd toch weer opnieuw een heerlijke zanger om mee te maken in een dramatische partij. Peter Rose zingt zijn grote monoloog in het vierde bedrijf met erg veel stem, een fraai resonerende maar minder gecultiveerde bas als die van Franz-Josef Selig. Desondanks weet hij te onroeren met Arkels retorische “outre-tombe”-zinnelijkheid. Katia Ledoux zingt een erg gave Geneviève. Ze is dan ook een stuk jonger dan haar zwaar gegrimeerde gelaat doet vermoeden. Yniold is adequaat bezet met een knaap : was het Gregor Hoffmann of Maximilian Leicher, beiden van het Tölzer Knabenchor? De knapenstem ging al eens verloren.

Stéphane Denève zorgt in deze bedwelmende soundtrack voor een ideale balans tussen strijkers, houtblazers en het koper van het Concertgebouworkest. Hij schuwt grote dynamische uitbarstingen niet maar reserveert ze voor de knappe maar te gelijkaardig klinkende tussenspelen. Het fascinerende thema van “Mes long cheveux” heeft zich nooit voordien zo stevig in mijn herinnering genesteld.

Geen opmerkingen: