Leonardo Capalbo als Don Carlo © Annemie Augustijns
MERK, WIE'S ENDET !Don Carlos overlijdt in zijn cel op een snikhete zomerdag, zo lezen we op de videowand. En ook : over de gevoelens van Elisabeth zijn we niet zo zeker. Met deze verwijzingen naar de historische Don Carlos zet Johan Simons ons aanvankelijk met de voeten op de grond. En toch is het de romantische held, die Schiller en Verdi voor ogen stond, die Simons inspireert. Sterker nog, hij presenteert het hele stuk als één grote flashback die zich tijdens Carlos’ stervensuur voor zijn geestesoog ontrolt. Dat heeft aanzienlijke consequenties voor het spel en voor de scenografie.
Carlos staat quasi voortdurend op het toneel, vaak in een affectieve relatie tot de spoken in zijn droom. Meestal is ook zijn gevangenisbed in de buurt. Trek hij de spijlen daarvan omhoog dan lijkt het op een kooi of een speelpark van een kleuter. Ook de geometrische objecten die Hans Op de Beeck bedacht om het universum van deze naïeve idealist te bevolken, zijn als speelgoed van een kleuter. Allemaal samen zijn ze onderdeel van het project waarmee de gefrustreerde infant zijn Fontainebleau-trauma tracht te bezweren en dat tijdens de autodafé (“Sire, il est temps que je vive!”) zijn hoogtepunt beleeft. Andere aspecten van het stuk, zoals de gespannen relatie tussen kerk en staat, geraken daardoor onderbelicht: om de gruwel van de inquisitie en zijn ketterverbrandingen te begrijpen moet u elders zijn.
Het Fontainebleau-duet heeft romantische charme. Simons vermoeit zich niet met het nadrukkelijk tonen van alle details uit de tekst : het aansteken van het vuurtje wordt met handgebaren gesimuleerd; later zal de koning het juwelenkistje van zijn echtgenote niet hoeven te openen om te weten wat erin zit.
Het succes van de avond valt deels ook voor rekening van de geniale scenografische oplossingen die Hans Op de Beeck bedacht voor de videowand. Virtuele panelen laat hij in mekaar schuiven zoals oude baroktheaters dat plachten te doen om een landelijke of stedelijke horizon of de gaanderij van een klooster samen te stellen, telkens met een geweldig trompe-l’oeil-effect. Het laat snelle scènewisselingen toe en in een oogwenk kan worden overgeschakeld naar het koor dat zich verschanst achter de transparante videowand. Greta Goiris heeft het aangekleed naar het voorbeeld van de bonte wereld die we aantreffen op de schilderijen van Bosch en Breughel.
Raehann Bryce-Davis als Eboli © Annemie Augustijns
Het mag duidelijk zijn dat Johan Simons, de onvermoeibare wereldverbeteraar, van deze Carlos houdt. “Is zijn gedrag alleen maar verwend, of draagt het een kiem van werkelijk protest, ingegeven door de onderbuik in plaats van door berekening? Wij zijn zeker van het tweede. Carlos is misschien op zichzelf gericht en lichtjes pathetisch, maar in zijn ontevreden ogen spiegelt het negatiefbeeld van een wereld vol fundamentalisme en morele slapte. Een wereld die we allemaal niet willen. In Carlos gloeit de drang naar een andere toekomst”, lezen we in het programmaboek. Het slotbeeld vat dit alles mooi samen : terwijl de magistrale slotakkoorden weerklinken van de Italiaanse versie weet Carlos, niet langer geisoleerd, zich opgenomen temidden van het koor dat zich nu in vrijetijdskledij tot ons wendt. Niet Karel V maar wijzelf zijn het die Carlos uit de handen van zijn beulen redden. Eens te meer staan Vlaamse opstandelingen aan de goede kant van de geschiedenis. Ja, het was maar een droom, een droom van een stervende.
Opera Vlaanderen speelt de versie van Modena (1886). De proloog in Fontainebleau wordt verplaatst na de eerste kloosterscène en voor Eboli’s “chanson de voile” en krijgt hier dus het karakter van een flashback. Dramaturg Jeroen Versteele verdedigt die ingreep als volgt: “op die manier behouden we de dramaturgisch interessante cirkelstruktuur van de Italiaanse versie, die begint en eindigt met Carlos en zijn grootvader Karel V in het klooster”. Dat is zeer goed verdedigbaar. In muzikaal opzicht betekent het ook dat het werk kan openen met de geweldige prelude tot het eerste bedrijf van de Milanese versie in 4 bedrijven en eindigen met de granieten akkoorden van diezelfde versie. Ten aanzien van de Franse versie zijn dat twee heel sterke punten. Ook het overbodige ballet “La Pérégrina”, dat echt niet tot Verdi’s beste muziek kan worden gerekend, komt daardoor te vervallen. Jammergenoeg moet daardoor echter ook het bloedmooie lacrimosa van de Franse versie sneuvelen. Opmerkelijk is dat Opera Vlaanderen de versie van Modena speelt in het Frans! Dat is des te meer opmerkelijk aangezien de meeste solisten duidelijk moeite hebben met het idioom van de Franse taal. “Verdi herwerkte Don Carlos steeds vanuit het Franse libretto”, schrijft Jeroen Versteele. Of de Franse versie daarom “met brio de latere Italiaanse versies overtreft inzake de verbinding tussen tekst en muziek” laat ik geheel voor zijn rekening.
Leonardo Capalbo (Don Carlo), Andreas Bauer Kanabas (Philippe II), Kartal Karagedik (Rodrigue) © Annemie Augustijns
Ik weet niet precies waarom ik Leonardo Capalbo geen perfecte Don Carlos kan noemen. De stem projecteert goed, de interpretatie is heel doorleefd en wat Simons van hem vraagt is soms heel fysiek. Is het omdat hij soms te hard zijn best doet om te klinken als een dramatische tenor of omdat het timbre niet straalt als de Zuiderse zon?
Mary Elizabeth Williams als Elisabeth presteert heel ongelijk. In de mezza voce gedeelten en in de essentiële dramatische uithalen van “Toi qui sus le néant” weet ze sympathie op te wekken voor haar personage. Op andere momenten verliest de stem duidelijk aan schoonheid.
Het casten van Andreas Bauer Kanabas, klassebak van het ensemble van Frankfurt, als Philippe II was een schot in de roos. Natuurlijke autoriteit zit hem als gegoten. Zelfs als hij niets doet en gewoon voor zich uitkijkt vult hij de ruimte met energie. Zijn monoloog “Elle ne m’aime pas” was om in te lijsten. Het timbre is prachtig, de frasering intelligent, de dynamische beheersing totaal. Hij weet precies wat hij zingt en laat elke syllabe zijn verwoestende werk doen. Het is voor dit soort artiesten dat een mens naar de opera gaat. In het duet met de grootinquisiteur geeft hij de routineuze Roberto Scandiuzzi het nakijken zowel interpretatief als op het vlak van de pure vocaliteit. Ook in het duet met Posa was hij grandioos. We zien hem graag terug!
Kartal Karagedik als Rodrigue daarentegen was onnoemelijk saai in zijn voordracht. Interpretatief was dit erg zwak, met totaal geen stijlgevoel. Heeft Ludovic Tézier de lat voor Verdi-baritons ondertussen een beetje te hoog gelegd? Hij kon zich enigszins verbeteren in zijn afscheidsaria.
Raehann Bryce-Davis als Eboli focust op de zinnelijkheid van haar partij en zet daarvoor haar Afro-Amerikaanse looks en haar levenslust in. De coloraturen van het sluierlied waren opwindend. Ook in “O don fatal et détesté” wist ze opwindend uit te halen. Maar ook hier troffen we een gebrek aan stijlgevoel aan.
Onder Alejo Perez was het orkest dramatisch nooit ondervoed al ontbrak het bij momenten wel eens aan transparantie. De solistische momenten voor clarinet en cello waren uitstekend evenals de beide introducties tot "Elle ne m’aime pas" en "Toi qui sus le néant", evidente orkestrale hoogtepunten in om het even welke versie van Don Carlo(s).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten