Posts tonen met het label Thomas Blondelle. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Thomas Blondelle. Alle posts tonen

woensdag 29 januari 2020

Amon Miyamoto met Parsifal in Straatsburg (***½)

Thomas Blondelle als Parsifal © Klara Beck

L’EDUCATION SENTIMENTALE

Om de bedoeling van Amon Miyamoto’s enscenering van Parsifal te begrijpen is het nodig om het programmaboek te lezen. Ze begrijpen op intuïtieve basis is slechts ten dele mogelijk. Omdat niemand van het premièrepubliek het programmaboek op voorhand heeft gelezen draait deze première dan ook uit op een vermoeiende zit. Het ontraadselen van wat de regisseur met zijn overkill aan associaties te zien geeft, vergt zoveel cognitieve energie van de toeschouwer dat het zintuigelijke contact met Wagners partituur erdoor in de verdrukking komt. Laat ik dat een beginnersfout noemen van een debuterend regisseur. Na het bijwonen van enkele mooie debuten en een voortreffelijk spelend orkest, rest er aan het eind van de rit vooral één ding: ergernis.

De regisseur voegt twee personages toe aan het stuk : een moeder en haar zoon. De moeder werkt als restauratrice in een museum en is de reïncarnatie van Kundry. De vader, die zich van het leven berooft, is de reïncarnatie van Amfortas. In het museum, dat de geschiedenis van de mensheid in gecondenseerde vorm toont, ontdekt de jonge adolescent dat Parsifal niemand anders is dan hijzelf, gevangen in een vorig leven. Omgekeerd zal de Parsifal uit Wagners opera de jongen als zijn jongere zelf zien. Deze beide werelden met mekaar vervlechten was de ambitie van de regisseur. Dat gaat niet zonder wrijving.

Miyamoto ensceneert de prelude in twee delen. Eerst zien we een huiskamer, aangekleed met christelijke symbolen. De moeder betast zichzelf, naakt voor een spiegel, en wordt daarbij betrapt door haar zoon. De vader duwt zich een dolk in de zijde. De volgende scène brengt ons naar het MoM, een museum waar de tentoonstelling “L’Humanité” loopt. We zien er Kundry als suppoost, Klingsor als zaalwachter. Boris Kudlicka’s draaitoneel brengt de jonge Parsifal oog in oog met erotische symbolen als de Venus van Willendorf maar ook met elementen van de christelijke iconografie en hij leert er dat de mens afstamt van de aap. Inzoomend op een ongerepte natuurschildering begint Wagners opera. Gurnemanz en de knapen verschijnen in voorchristelijke soepjurken alsof het Monty Pythons “Holy Grail” betrof. Een volledige wand met schilderijen van de kruisiging en de kruisafname van Christus daalt uit de toneeltoren als decor voor Gurnemanz’ monoloog. Wanneer hij de oorsprong van de Graal verklapt neemt het groepje de pose aan van Da Vinci’s Laatste Avondmaal. Het is één van de zeldzame momenten dat beeld, muziek en tekst mekaar versterken.

De transformatiemuziek weerklinkt tegen de achtergrond van wervelende grafische videospiralen. Is de voorstelling tot op dit moment zinvol, zelfs fascinerend en vocaal door de Gurnemanz van dienst met verve ingevuld, de daaropvolgende Graalscène is dermate teleurstellend dat de voorstelling er niet meer van zal weten te herstellen. Ze brengt ons naar de restauratiekelder van het museum. Ledematen van Christusbeelden staan er in vitrinekasten, net als de wanstaltige Titurel, gevangen in een latexpak dat hem naakt en bloedloos doet lijken. De lijkwade van Turijn wordt ritueel omhoog gehesen en eens te meer zijn we getuige van een Graalsonthulling die zich vertaalt in het aftappen van het door de Heilige Speer aangeraakte bloed van Amfortas. Gewonde soldaten uit alle windstreken en uit diverse tijdvakken nemen deel aan het ritueel. Waarom Parsifal en zijn jongere double na afloop als pubers door het museum rennen met Amfortas in een rolstoel is mij een volslagen raadsel. Menen ze het vreemde ritueel begrepen te hebben? Dat blijkt niet het geval te zijn wanneer Gurnemanz hen berispt.

Ante Jerkunica als Gurnemanz © Klara Beck

De opmaat tot het tweede bedrijf toont Parsifals moeder in een erotische houdgreep van haar chef Klingsor. Opnieuw betrapt de jonge Parsifal zijn moeder en krijgt hij weer eens een oorvijg. In een achterkamertje van het museum begluren Klingsor en zijn sinistere trawanten de naderende Parsifal op de monitoren van de zaalcamera’s. Hun lange zwarte mantels lijkt de regisseur uit The Matrix te hebben geplukt. De bloemenmeisjes krijgen een orientaals tintje te midden van een weelde van orchideeën. De speer wordt opgevangen door Parsifals double, een niet mis te verstane kantelpunt in Parsifals opgang naar volwassenheid.

Videast Bartek Macias toont weinig verbeeldingskracht in de video van verwoeste steden (eerder Irak dan Dresden) en brandende bossen die hij toont tijdens de prelude tot het derde bedrijf. Hetzelfde kan ik zeggen over de woekerende vegetatie die hij tijdens de Karfreitagszauber over het halftransparante scherm laat scrollen. Bartas zal zich, referend naar “The Tree of Life”, bij menige scènewissel als een derderangs Terrence Malick tonen met allerlei triviale beelden uit de kosmos. Tijdens de transformatiemuziek zien we Amfortas vluchten en met geweld teruggebracht worden. Het lijk van Titurel is als een verkoolde mummie. Door de speer wordt Amfortas wonde niet enkel geheeld, ze wekt ook Parsifals double terug tot leven.

De ultieme onthulling van de Graal loopt uit op een sisser en de regisseur doet een poging om “Erlösung dem Erlöser” te verklaren. Het toneel stroomt leeg en we zien hoe de beide Parsifals mekaar in de armen vallen terwijl de zopas verloste Kundry als een engel, bengelend aan een touw vanuit de toneeltoren sneeuwvlokjes naar beneden laat dwarrelen (!). Misschien dat Hans Knappertsbusch dit wel leuk zou hebben gevonden. Gelokt door een oerang-oetan -een door God gezonden symbool van onschuld, aldus de regisseur- verdwijnt Parsifal terug in de paradijselijke jungle van het schilderij waarmee de opera opende. De jonge Parsifal blijft alleen achter. Heeft hij het plots te druk met zijn plannen voor het redden van de wereld? In het slotbeeld verzoent hij zich met zijn moeder. Wat heeft hij precies geleerd? Zich te verzoenen met de dwangmatige erotische leefwereld van zijn moeder?

Simon Bailey als Klingsor © Klara Beck

Ante Jerkunica articuleert zijn Gurnemanz misschien een beetje ruw maar dat is wellicht omdat we teveel saaie pastoors-missionarissen gehoord hebben in deze rol. Zijn bas heeft een mooie diepte en hij beschikt over de natuurlijke gravitas die bij de rol hoort. Dynamisch differentieert hij enorm, het vibrato laat hij soms wat overdreven uitwaaieren. Van de lange monoloog van het eerste bedrijf maakt hij het vocale hoogtepunt van de avond. Het is een geweldig debuut, één dat hem een plaats zal verzekeren in de beste operahuizen van de wereld.

Ook Bruggeling Thomas Blondelle scoort met zijn Parsifaldebuut. Hij speelt een zeer beweeglijke Parsifal en geeft hem fascinerende jeugdige trekken mee. De vertolking is doorleefd maar tegelijk ook een beetje gekunsteld. Een rasechte Wagnertenor kan ik hem niet noemen. Tegelijkertijd is er geen enkele passage die hem in de problemen brengt, ook de hoogdramatische niet. Het timbre is nooit onaangenaam maar het straalt niet. Voor mij is dat noodzakelijk omdat het de brug slaat tussen de performance en de ziel van de toeschouwer. Voor Blondelle is dit zeker een hoogtepunt in zijn carrière en dat hij zijn aandacht vandaag verdeelt tussen Wagner en de Weens/Hongaarse operette is op zich een fascinerend gegeven. Wellicht zien we hem terug van de zomer op het Leharfestival in Bad Ischl.

Simon Bailey zingt een spannende Klingsor, bijtend gearticuleerd en gedragen door een mooi getimbreerde bariton. Christianne Stotijn als Kundry klonk zeer onstabiel bij momenten als gevolg van weinig fraaie registerovergangen en intonatieonzuiverheden. Markus Marquardt is interpretatief erg zwak. Van zijn Amfortas zijn er 13 in een dozijn. “Erbarmen” gooit hij er goed uit, “Wehe, ach wehe” wordt volledig overstemd door het orkest.

Marko Letonja zorgt ervoor telkens op tijd in de orkestbak te zijn om inleidend applaus vanuit de zaal te vermijden. Wagner is bij hem in goede handen. De prelude neemt hij vlot en wat meteen opvalt in de akoestiek van de Straatsburgse opera is de warme resonante klank van de lage strijkers. Ook de fagotten laten zich opmerken. De pauken en de kopers nemen plaats in de diepte onder de toneelvloer. Soms leek dat de klank af te dempen zoals in de vulkanische uitbarstingen van de transformatiemuziek. De electronische tempelklokken waren best wel sacraal ingekleurd, hun effect viel dood in de spirituele leegte van de graalscènes. Het koor dat soms vanuit de coulissen opereerde leek mij electronisch versterkt.

Graalridders © Klara Beck

woensdag 16 oktober 2019

Thomas Enzinger met Gräfin Mariza in Wiesbaden (****+)

Sabina Cvilak als Gräfin Mariza
© Karl/Monika Forster

GLÜCK IST EIN SCHÖNER TRAUM

Gelukkig kreeg Emmerich Kálmán al vroeg last van artrose aan de rechterhand anders was hij beslist concertpianist geworden en had de canon van de Weense operette het moeten stellen zonder geniale werken als “Die Csárdásfürstin” en “Gräfin Mariza”. Operettefan Adolf Hitler had er zijn hart aan verpand. Na de Anschluss bood hij Kálmán, die joods was, hoogst persoonlijk het Arische erestaatsburgerschap aan. Kálmán weigerde en emigreerde naar Frankrijk en later naar de USA, alsof hij voorvoelde dat het met kunstenaars die onder Hitlers protectie stonden niet zo goed zou aflopen.

“Heut’ betrügen wir die Nacht, getanzt wird und gelacht, wenn der Champagner kracht! Heute ist uns alles ganz egal, heute schlafen wir im Nachtlokal! Heut’, so lang die Welt noch steht, weil sie vielleicht schon morgen zum Teufel geht”, zingt het koor in Gräfin Mariza. Welkom in de onbezorgde, licht decadente wereld van de Weense operette waar een naïef, eenvoudig meisje een Trutscherl heet en een huzarenhelm een Tschakko, de champage vloeit in beken en rijke tantes uit de lucht komen vallen om financiële noden te lenigen en harten te verbinden.

Regisseur Thomas Enzinger is artistiek directeur van het Lehár-festival in Bad Ischl en weet precies hoe operettes werken. Zijn bijzonder entertainende regie heeft evenveel oog voor de vis comica als voor de bitterzoete romantiek die zich afspeelt op de achtergrond. Op geen enkel moment levert dat tenenkrommend theater op en je vraagt je af waarom geniale werken als Gräfin Mariza zo zelden de affiche halen. Het gaat hier tenslotte toch om een muzikaal meesterwerk: er is de fantastische ouverture waarvan het hoofdthema doorheen het hele stuk spookt, er zijn de twee geweldige aria’s van Graaf Tassilo, “Wenn es Abend wird” en “Auch ich war einst ein Csárdáskavalier”, Mariza’s grote aria “Gluck ist ein schöner Traum” en het opwindende terzet “Braunes Mädl von der Puszta.” Ook het koor beleeft erg goede momenten.

Enzinger laat ons naar het stuk kijken door de ogen van een zigeunerkind, een kind dat moeite heeft om de gedragingen van verliefde volwassenen te begrijpen. Mariza’s dienaar Tschekko geeft haar nu en dan de sleutels tot de intrige. Het thema is gelijkaardig aan dat van Die Lustige Witwe (Leo Stein was librettist van beide werken) : hoe een verpauperde graaf smoorverliefd wordt op een welstellende gravin en hoe zij omgaan met hun trots vanwege het geld dat tussen hen staat.

Scenografisch werd gekozen voor een rechttoe rechtaan oplossing : een draaitoneel met in het midden de hagelwitte kasteelwand van Mariza’s landgoed en een obligate trap. De achterzijde van de wand kan off-stage omgebouwd worden, snelle scènewisselingen houden vaart in het stuk. Decors en kostuums van Toto ademen de sfeer van de jaren 1920.
De komediantische rollen als Fürst Populescu en Baron Kolomán Zsupán zijn uitstekend bezet met Björn Breckheimer en Erik Biegel. Shira Patchornik als Lisa kan onwaarschijnlijk grienen, als een echte Trutschl. Met zijn zwaar Weens-Hongaars accent is Zsupán niet altijd goed te begrijpen. In het onverwachte ontmoetingsduet met Mariza geeft hij zich, samen met vijf van zijn clonen, over aan een even onverwachte landelijke choreografie waarin hooivorken en melkemmers een rol spelen. Halverwege houdt hij halt voor een soort poesta-rap.

Evamaria Mayers choreographie, aanvankelijk niet zo opvallend voor de zigeunerdansen, krijgt bij het dansnummer “Im Tabarin” een hoog revue gehalte met een razend knappe act uitbesteed aan vier atletische koppels waarvan één danser een koprol in de lucht maakte en een andere een wervelend breakdance moment inbouwde. Overigens klinkt op dat moment muziek van Kálmáns zoon Charles. De “Tabarin-Step” van Charles Kálmán was deel van een Puszta-Fest in de versie van Gräfin Mariza anno 1966 in München, een versie die later ook elders werd gespeeld. In Wiesbaden wordt de Tabarin-Step ingeleid en afgerond met de charleston uit Kálmáns “De Herzogin von Chicago”. Ook het terzet “Braunes Mädl von der Puszta” kende een uitstekende choreografie, ditmaal voor de solisten.

Thomas Blondelle als Graaf Tassilo
© Karl/Monika Forster

1924 is nog altijd de tijd dat de operette steevast voorzien werd van een happy end. Daarvoor zorgt Fürstin Božena Guddenstein zu Clumetz met al haar geld en haar Je-m'en-foutisme. Désirée Nick speelt en zingt haar als een diseuse uit het Berlijnse cabaret. Ze was goddelijk, pronkend als een vergane glorie, de aandacht trekkend op haar been via de split in haar rok. Ze neemt de gelegenheid te baat om nog eens te gloriëren voor het mannenvolk alvorens zich halsoverkop te storten in het snelste huwelijksaanzoek uit de geschiedenis, tot groot ongenoegen van haar kamerdienaar Penizek, een ex-theatercriticus die in zijn replieken voortdurend verwijst naar theaterstukken. Het verrassende is dat ze ook een song te zingen krijgt als finale uitsmijter. Die werd gevonden in “So ein Pech muss mir passieren “ uit Kálmáns vroege operette “Ein Herbstmanöver” (1909) voorzien van een nieuwe tekst waarin het oranje haar van Trump en de haardos van BoJo de revue passeren. Het is het hilarische hoogtepunt van de avond.

Grote stemmen zijn nodig in het land van de operette om het ware potentieel te onthullen. Op dat vlak stelde de productie wat teleur. Iedereen zingt met een microfoontje om de verstaanbaarheid van de vele gesproken dialogen te verhogen. Slechts heel af en toe valt dat op in het klankbeeld.

Thomas Blondelle als Tassilo beweegt zich doorheen de partij met een passende operettesmile en een natuurlijkheid alsof hij hele dagen niets anders doet. Hij speelt goed en spreekt voortreffelijk Duits. De partij lijkt hem soms enigszins te laag te liggen. Het timbre is nooit echt helder noch echt stralend. “Wenn es Abend wird” moet hij met voix mixte zingen, dat gaat heel hoog en dan wordt de stem heel erg dun. Graag had ik ter vergelijking Marco Jentsch van de tweede bezetting gehoord, tenminste als zijn stem de jarenlange Wagnerpartijen overleefd heeft. Problematischer nog klonk Sabina Cvilak als Gräfin Mariza. Het vibrato en de registerovergangen waren vaak niet zo fraai. In het borstregister pakte ze soms erg zwak uit. Tassilo en Mariza presteerden het beste met hun duet waarmee ze voor elkaar ontdooien (“Mein lieber Schatz-Sag ja, mein Lieb”):

Dirigent Christoph Stiller amuseert zich wellicht te pletter bij elke opvoering. Erg guitig klonken de trompetten in de Zsupánmuziek. Ritmisch is dit veeleisende muziek maar Stiller heeft steeds de vinger aan de pols, laat het orkest nooit slepen en stelt niet teleur in de geweldige accelerandi die deze partituur zo bijzonder maken. Soms slaat hij aan het molenwieken als een windturbine. Heerlijk om zien!

Thomas Blondelle (Graaf tassilo) & Désirée Nick (Fürstin Bozena Guddenstein)
© Karl/Monika Forster